zaterdag 12 april 2025

Jacques Presser : Een rooie uit de Jodenbuurt

 


Profiel: Jacques Presser

Een rooie uit de Jodenbuurt

Zelden bracht een boek zoveel verontwaardiging teweeg als Jacques Pressers Ondergang, over de jodenvervolging in Nederland. Een monument voor de slachtoffers, een anti-monument voor de falende burgerman.

– verschenen in nr. 15
Jacques Presser in het Niod, 1957/58© Collectie Joods Museum Amsterdam / Leonard Freed /Magnum / ANP
De Nederlandse historica Annie Romein-Verschoor kon zich begin jaren zeventig haar ‘naoorlogse teleurstelling’ nog goed voor de geest halen. Terwijl allerlei ‘lieden met een meer of minder twijfelachtig oorlogsverleden’ werkten aan ‘de meest redelijke verontschuldigingen’, mocht Amsterdam zich van koningin Wilhelmina al tooien met de spreuk Heldhaftig, vastberaden, barmhartig – en ook de net uit Londen teruggekeerde regering sprak al over nationale glorie. Het nieuwe chauvinisme had de waarheid overvleugeld, stelde Romein-Verschoor vanuit haar woonplaats Amsterdam achteraf koeltjes vast.
Die ‘waarheid’ kende Romein-Verschoor onder meer van haar goede joodse vriend Jacques Presser, met wie zij tijdens de bezetting in Amsterdam menige avond had doorgebracht, tot hij moest onderduiken. Met haar echtgenoot Jan hadden zij en Jacques, alle drie historicus, die nachten gewijd aan gesprekken over kunst, literatuur en natuurlijk het nieuws, bijvoorbeeld over de ‘Amstel die wit zag van het weggegooid papier’ toen de Duitsers in 1940 Amsterdam binnenreden. Het was zo’n verdrietig gezicht geweest, vonden ze, al die drijvende boeken. Maar goed, men wilde nou eenmaal niet met ‘foute’ literatuur in huis gevonden worden.
In mei ’43 was Presser ondergedoken en toen hij in mei ’45 plots weer bij haar en Jan op de stoep verscheen, was ze verrukt geweest: tenminste één iemand die het had overleefd. Jacques had op de bank plaatsgenomen en was begonnen met wachten, wachten op zijn vrouw Deborah (‘Deetje’), die nooit terugkeerde.
Op het moment dat Romein-Verschoor deze herinneringen ophaalde, was Presser uitgegroeid tot een van de meest gevierde en gelezen historici van Nederland. Zijn boeken hadden het chauvinistische Nederlandse zelfbeeld inmiddels aan diggelen helpen slaan. Deze joods-Amsterdamse arbeiderszoon, opgegroeid in de krotten van het Waterlooplein en later in de Transvaalbuurt, had de in nette pakken gestoken burgerij herinnerd aan hun opportunisme en schuld. Onbedoeld bleek zijn werk koren op de molen van een steeds verder oplopend generatieconflict.
Zelden heeft een Nederlands boek zoveel verontwaardiging teweeggebracht als Jacques Pressers Ondergang: De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945. Direct nadat het in 1965 verscheen, werd het boek door de landelijke media al herkend als een monument voor het ‘algemeen falen’ van Nederland, voor ‘ons heulen met de vijand’, en het vloog over de toonbank. Binnen twee dagen was de eerste oplage praktisch uitverkocht. Drie jaar later stond de teller op 150.000. De Nederlandse bevolking bedroeg op dat moment twaalf miljoen. Meer dan één exemplaar per honderd inwoners stond garant voor nationale invloed.
Het tweedelige werk schotelde Nederland een genadeloze spiegel voor: de jodenvervolging was, zo bleek, geen louter Duitse aangelegenheid geweest. Nergens in West-Europa waren er zoveel joden afgevoerd. En dat was geen toeval. Er was in Nederland meegewerkt – door chique heren, plichtsgetrouwe ambtenaren, goedwillende naïevelingen en door de buren, die en masse zo vriendelijk waren gebleken om de spullen van de weggevoerde buurvrouw voor eeuwig te bewaren. ‘Want anders pakken de Duitsers het.’
Toch was het vooral de gegoede klasse die er in Pressers boek slecht van afkwam. Presser, opgegroeid in de bittere armoede van de Amsterdamse Jodenbuurt, had in zijn jeugd al geleerd dat de rancuneuze burgerman de eerste zal zijn om naar beneden te trappen als dat hem zo uitkomt. Tijdens de oorlog had hij dit beeld bevestigd zien worden. Maar er school in het werk van Presser nóg een aanklacht, een aanklacht die hij er zelf niet bewust in had gelegd. Dat zijn boek zich als een aanval op het zelfgenoegzame, Nederlandse zelfbeeld en de bourgeoisie liet lezen, dat had Presser zo bedoeld, maar dat het zou bijdragen aan een culturele vadermoord, dat had hij niet bevroed.
Toen Ondergang in april 1965 verscheen, was er een behoorlijke antiautoritaire cultuur aan het ontstaan. Een nieuwe generatie verzette zich tegen de technocratie en militarisering waar hun ouders voor preekten; anticonceptie bemiddelde een nieuwe seksuele en sociale moraal. Dat Presser een ouderlijke generatie in diskrediet bracht, zorgde er volgens een oplettende redacteur van het Algemeen Dagblad destijds voor dat vooral jongeren een ‘bijzonder grote belangstelling’ voor zijn werk bleken te hebben. En toen moesten de Provobeweging (1965), de rellen rond het huwelijk van kroonprinses Beatrix (1966) en de bezetting van het Maagdenhuis (1969) nog komen.
Ondergang raakte zo, zij het onbedoeld, onlosmakelijk verbonden met wat doorgaans de geest van ’68 heet, met de wisseling van de sociaal-culturele wacht waaruit het moderne, geïndividualiseerde Nederland voortkwam. Dat het nu opnieuw wordt uitgegeven, biedt de kans om gelaagde vragen te stellen: wat leert het historische werk van Presser ons over het ontstaan van het moderne Nederland en zijn zelfbeeld? En wat leert dit boek ons over de relatie tussen geschiedschrijving en introspectie?
Jacques Presser werd in 1899 geboren rondom het toen net gedempte Waterlooplein. In deze krakkemikkige en door ziekten geteisterde arbeidersbuurt overleefden de families door op se Amsterdams het beste van de omstandigheden te maken; op de markt, in de haven of in de fabriekshallen van de diamantindustrie was altijd wel werk te vinden. Opa Jacob, naar wie Presser was vernoemd, verkocht op de Waterloopleinmarkt alles wat hij maar kon vinden, maar vooral kachels. Een zoon van opa Jacob (oom van Jacques) verkocht er augurken. Een kleine meute aan neefjes en nichtjes met namen als Sjimmy, Gokkie, Moelie en Zalmi hielp mee. De meesten waren analfabeet.
De vader van Presser verdiende zijn brood niet als marktkoopman maar als slijper in de bloeiende maar ook behoorlijk wispelturige diamantindustrie. De vakbond was hier sterk; het socialisme een religie. ‘Mijn vader was helemaal het kind van die tijd vol optimisme, toen socialistische politici en vakverenigingsleiders hun volgelingen naar bevattelijke kunst en gepopulariseerde wetenschap meekregen’, zou Presser later schrijven. De vakbondsman Henri Polak was ‘de rebbe (rabbijn – tr) der diamantbewerkers’.
Pressers jeugd kwam zo in het teken te staan van een aantal ervaringen: het opkomende zelfvertrouwen van de arbeidersklasse, de denigrerende opmerkingen uit de burgerij (docenten, klasgenoten, werkgevers) en een enorme honger naar kennis. Nieuws over de Russische Revolutie in 1917, lezingen van figuren als Henri Polak en Menno ter Braak en een ontmoeting met anarchist en socialist Frederik van Eeden voedden Pressers verbeelding: de verheffing van de arbeider was niet alleen mogelijk, die was gaande.
Dit morele referentiekader zou hem altijd bijblijven. Frank van Vree noemde het een ‘ethisch geïnspireerd socialisme’; Philo Bregstein zou Presser om deze reden later omschrijven als een ‘gevoelssocialist’. Het socialisme van Presser rustte in beginsel minder op een politieke theorie dan op de morele intuïtie van een arbeiderszoon: kom op voor de verschoppeling, wantrouw mannen in pak.
Onder de aanmoediging van zijn ouders werkte Presser zich op. Na de Openbare Handelsschool kreeg hij een baan als kantoorklerk, maar dat beviel hem niets. Toen hij in 1919 zijn kans schoon zag, ging hij studeren, al voelde hij zich op de academie ook een buitenbeentje. ‘Ik vond geen medestudenten die rood waren, ik kwam ze niet tegen’, zou hij later in een interview met Bregstein zeggen. En dus liep Presser op de universiteit vooral alleen rond; vrienden vond hij in de Amsterdamse Transvaalbuurt, de nieuwe arbeiderswijk waar de hele Jodenbuurt naartoe was verhuisd toen de ‘Jodenhoek’ werd ‘ontkrot’.
Het studeren ging hem ondanks de eenzaamheid van een klassenmigrant goed af, heel goed zelfs. Hij promoveerde in 1926 op een Duitstalig historisch onderzoek naar een zeventiende-eeuws traktaat waarin de stichters van de monotheïstische religies als bedriegers worden weggezet. Een marxistisch onderwerp, met een thema – bedrog – dat Presser later nog uitgebreid zou bestuderen. Datzelfde jaar kreeg Presser een baan als docent op het nieuw opgerichte Vossius Gymnasium in Amsterdam en in 1930 leerde hij historicus Jan Romein kennen, de man van Annie Romein-Verschoor, die hem warm maakte voor een academische carrière. En zo ging het de arbeiderszoon Presser behoorlijk voor de wind – tot het fout ging.
Nadat Nederland in 1940 door Duitsland wordt bezet, moet Presser al snel zijn baan opzeggen om les te gaan geven op het Joods Lyceum. Aanvankelijk lijkt de situatie stabiel, maar dan gaat het snel. Zijn klas krimpt in een adembenemend tempo en al gauw worden ook zijn zus, zwager en neefjes afgevoerd. Presser en zijn vrouw doen ten einde raad een zelfmoordpoging, maar deze mislukt. Nadat zij wordt opgepakt en afgevoerd, duikt hij onder. Hij overleeft de oorlog, maar al zijn afgevoerde geliefden niet. Toch heet na de bevrijding iedereen in Nederland plots een verzetsstrijder.
Dodenherdenking op de Dam in Amsterdam, 1966. De eerste keer dat niet alleen ‘gevallenen in het belang van het Koninkrijk’ werden herdacht, maar ook de slachtoffers van de oorlog
© Pieter Jongerhuis / Anefo / nationaal Archief
Het Nederlandse zelfbeeld in de periode 1945-1965 staat in het teken van een zekere moed en heldendom. ‘In Nederland [heeft] men lange tijd de nationale mythe gecultiveerd van ons dappere vaderland, solidair in de strijd voor de joden tegen de Duitse bezetter’, stelt Philo Bregstein over deze episode, en dat strookt met de diagnose van Annie Romein-Verschoor.
Het lot van de joodse Nederlander krijgt wel gestalte, maar in de marge. Eddy de Wind, Henriette Roland-Holst, Sallie Pinkhof, Abel Herzberg en de postume geschriften van Etty Hillesum en Anne Frank vertellen de verhalen van joods Nederland tijdens de bezetting. Maar deze geschriften zijn veelal partieel en biografisch, en dus af te doen als particulier, als ‘emotioneel’. De eerste systematische studies naar de vernietiging van de joden waren internationaal en richtten zich op Duitsland. Eugen Kogon, Jacob Lestschinsky, Philip Friedman en iets later Raul Hilberg plaatsten de oorsprong van de holocaust in de ‘SS-staat’.
Het gevolg, ook in Nederland, was dat de holocaust een Duits fenomeen werd. Zo kon ook (en zelfs) Abel Herzberg stellen dat ‘de geschiedenis van de jodenvervolging, ook voor zover deze zich in Nederland heeft afgespeeld, geen Nederlandse geschiedenis [is], maar een joodse’. Waarom? ‘De vervolging is [niet] door het Nederlandse volk uitgevoerd, maar door zijn vijand.’ En dát was precies de dominante overtuiging die Presser in april 1965 aan diggelen sloeg.
In 1950 werd Jacques Presser namelijk door historicus Loe de Jong gevraagd om namens het door hem opgezette Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie (Riod) een studie te doen naar ‘de lotgevallen der Nederlandse joden in de Tweede Wereldoorlog’. De parlementaire enquête naar het regeringsbeleid in de Tweede Wereldoorlog is op dat moment nog gaande. Dat De Jong Presser koos was geen toeval. Presser was een jaar eerder als hoogleraar geschiedenis aangesteld aan de Universiteit van Amsterdam; hun perspectief was op veel punten vergelijkbaar. In zijn De Duitse vijfde colonne in de Tweede Wereldoorlog (1953) toonde De Jong, net als Presser later, een duister beeld van de Nederlandse collaboratie.
Het werk waarvan Presser aanvankelijk had gedacht dat het een paar jaar zou duren, nam anderhalf decennium in beslag – en het zou op verschillende manieren de Nederlandse en internationale geschiedschrijving doen kantelen. De organisatie van de vervolging liet zich dan wel terugvinden in registers en memo’s, de ervaringen van mensen die niet meer bestonden waren echter van de aardbodem verdwenen.
Om het lot van de joodse Nederlander in kaart te brengen, moest Presser zich daarom bedienen van bronmaterialen die in vroeger tijden nooit voor serieuze academische studie in aanmerkingen zouden zijn gekomen: dagboeken, brieven, interviews, lichaamstaal. Hij gaf deze door hem genoemde ‘egodocumenten’ een plek in de bronnenlijst, revolutionair in de geschiedschrijving destijds. En, net zo revolutionair, Presser gaf ook zijn eigen emotie een plek in het werk.
De lessen uit Ondergang waren (en zijn) talrijk, maar vier sprongen eruit. Allereerst toonde Presser aan hoe vergaand de medewerking van Nederlandse instituten en ambtenaren met de Duitsers was geweest. Ten tweede liet Presser zien dat er wel degelijk sprake was geweest van een joods verzet, al stond daar, ten derde, tegenover dat de Joodse Raad zich schuldig had gemaakt aan een ‘tegenwerkend meewerken’ en een ‘meewerkend tegenwerken’ met de Duitsers. Tot slot ontketende het boek een academisch debat over het handelen van een figuur in het bijzonder: de collaborerende, orthodox-joodse gynaecoloog Friedrich Weinreb.
Presser liet tevens zien dat de vernietiging van de joden aan het begin van de oorlog nog niet vaststond, maar dat dit lot het gevolg was van een geleidelijke radicalisering van de steeds verder in het nauw gedreven Duitsers, die hunkerden naar in ieder geval één behaalde doelstelling. Presser bracht zo als een van de eersten in kaart hoe de ‘bureaucratische apparaat-mentaliteit’ van de nationaal-socialisten steeds de grenzen bleef verleggen. Wat begon met anti-joodse maatregelen in de luchtbescherming ontwikkelde zich geleidelijk tot het verplichten van de ‘Ariërverklaring’ en, later, de eerste deportaties.
De socialistische insteek van Presser toonde zich met name in de rol die hij aan klassenhaat toedichtte. De Weerbaarheidsafdeling van de nsb – waarvan de rangen gevuld werden met Nederlanders – richtte zich aanvankelijk met name op ‘de armsten der arme, in wier schamele haven voorraden en spaarduitjes zij gretig graaiden, terwijl ze de meer welvarende joden vrijwel ongemoeid lieten’. En ook de Joodse Raad, die de deportaties mede organiseerde, richtte zich in den beginne op de joodse arbeider.
De krachtigste uitingen van solidariteit jegens de joden moest het, benadrukte Presser, niet hebben van huizenbezitters. Solidariteit kwam van arbeiders, en wel van de Amsterdamse havenarbeiders die in februari 1941 opkwamen voor hun joodse collega’s. ‘Voor zeer vele joden [heeft deze staking] een van de machtigste ervaringen van hun leven tijdens de bezetting [betekend].’ De geschiedenis die Presser schreef over de jodenvervolging in Nederland was de geschiedenis van zowel een joods slachtoffer als van een rode Amsterdammer.
Eenmaal af werd het boek van Presser groots aangekondigd. In april 1965 bood hij het persoonlijk aan bij de Amsterdamse burgemeester Gijs van Hall. Locatie: de Hollandsche Schouwburg, waar vandaan vijftigduizend joden gedeporteerd werden. Er ontstond een ware run op het boek en de verkoopcijfers werden gedurende de eerste weken en maanden bijgehouden door de Nederlandse kranten.
Maar er kwam ook kritiek. De emotionele toon van Presser zou onwetenschappelijk zijn, zijn analyses te socialistisch, zijn behandeling van Friedrich Weinreb naïef. De joodse historicus Jaap Meijer beschuldigde Presser ervan opzettelijk het medelijden van niet-joden te willen cultiveren; W.F. Hermans noemde in Van Wittgenstein tot Weinreb Presser een ‘schrijvertje’ met ‘een gebrek aan waarheidsliefde, fatsoen en moed’. Meer inhoudelijke kritieken betroffen Pressers keuze om de jodenvervolging in Nederland los te zien van de Europese structuren waarin deze plaatsvond.
Bovenal was Ondergang olie op het vuur van een oplaaiende generatiestrijd, zo bleek bijvoorbeeld al in 1965 in de polemiek van journalist Han Lammers en publicist Lambert Tegenbosch. Lammers, een kind tijdens de bezetting, was onverbiddelijk. Het Nederland van zijn ouders had meegewerkt aan de vernietiging van honderdduizend medelanders, en had dat verzwegen. Zijn oordeel in het essay Tot in het zoveelste geslacht was dat ‘de generatie die alles in de meest letterlijke zin heeft meegemaakt, niet de aangewezene [is] om het zelfonderzoek te verrichten. Maar dan zullen toch in ieder geval de volgenden, die nog genoeg wortels hebben in het oorlogsverleden van dit land, het schip moeten schoonboenen.’
Lambert Tegenbosch, volwassen tijdens de bezetting, had geen geduld voor de aantijgingen. ‘Vooral schrijvers die zich uit eigen ervaring helemaal niets van de oorlog kunnen herinneren, beginnen nu furieus met brens en stens in het rond te knallen.’ En niet alleen was de morele verontwaardiging van Lammers en de zijnen naïef; het was puberaal. Lammers baalde gewoon ‘dat [hij] die geweldige kans van veel mans te blijken destijds voor [zijn] net-te-laat-geboorteuur [is] misgelopen’, aldus Tegenbosch.
Han Lammers zou later voor de PvdA actief worden en zette samen met Hans van den Doel de organisatie van Nieuw Links op, een vernieuwingsbeweging binnen de PvdA. Het ongenoegen met het zelfingenomen Nederlandse zelfbeeld kreeg zo een plek in de Nederlandse politiek, en bepaald niet alleen binnen de PvdA.
Zo kregen de holocaustslachtoffers vanaf de jaren zestig een prominentere plek in de Nederlandse herdenkingscultuur. Daar waar de Nationale Dodenherdenking, die vanaf 1946 werd gehouden, oorspronkelijk ter nagedachtenis was van allen die ‘zijn gevallen in het belang van het Koninkrijk’, werden vanaf 1966 ook de slachtoffers betrokken ‘die door oorlogshandelingen en terreur zijn omgekomen’. Een zelfgenoegzaam, trots vertoog over het opstandige Nederland verdween geleidelijk. Het falen van Nederlanders en de Nederlandse staat kwam op de voorgrond, en daarmee ook het morele falen van de betrokken generaties.
In zijn De eindeloze jaren zestig interpreteerde historicus Hans Righart de culturele ontwikkelingen in het Nederland van de jaren zestig als generatieconflict tussen een generatie die geboren was tussen 1910 en 1929 (en die aan het begin van dit decennium tussen de dertig en vijftig was) en een generatie die het licht zag tussen grofweg 1940 en 1955 (en de jaren zestig als kind, jongvolwassene en misschien als student meemaakte).
Wat het boek en succes van Presser echter laten zien is dat dit generatieconflict, dat ontegenzeggelijk speelde, niet alleen een verhaal was van geboortejaren, maar ook van de sociale mobiliteit. De aanklacht van Presser, die zo naadloos in het antiautoritaire stramien van ’68 past, was namelijk ook het kind van de vooroorlogse arbeidersbeweging, en wel in dubbele zin. In de eerste plaats zou het boek nooit hebben bestaan, had de arbeidersbeweging niet een verheffingsideaal uitgedragen. Dat Presser, de zoon van ongeschoolde arbeiders, zich opwerkte tot hoogleraar is niet los te zien van het zelfvertrouwen en de discipline die in deze kringen waren ontstaan onder leiding van de vakbonden.
In de tweede en voor nu belangrijkere plaats: de antiautoritaire taal die Presser in deze formatieve jaren vanuit de arbeidersbeweging meekreeg, overleefde de Tweede Wereldoorlog en de holocaust. Als tiener, student en docent had Presser in de jaren twintig en dertig al leren zeggen: dat je een pak draagt maakt je niet beter dan een ander; dat je een pak draagt geeft je nog geen gelijk. Dat mannen in pak de bevelen hadden ondertekend waardoor zijn familieleden en gekoesterde leerlingen waren afgevoerd, sterkte zijn vooroorlogse socialistische overtuiging. Het generatieconflict blijkt ook een klassenconflict.
Toen W.F. Hermans Presser omschreef als een ‘schrijvertje’ met wansmaak, zal Presser ongetwijfeld hebben gedacht: daar heb je weer een arrogante kakker uit de Amsterdamse burgerij die de arbeider de les denkt te kunnen lezen. Hermans, op zijn beurt, zal hebben gedacht: wat een kleinburgerlijke achting voor de literatuur met een hoofdletter ‘L’ heeft deze klassenmigrant. De geest van ’68: een revolte met meerdere stromingen.
Interessant aan de intellectuele erfenis van Jacques Presser is haar paradox. Enerzijds is zijn intellectuele nalatenschap die van een socialistische en structuralistische kijk op het verleden en de holocaust. Anderzijds had Presser, tegen de tijdgeest binnen de geschiedschrijving in, ook volop oog voor de rol van het individu in de geschiedenis. Sterker, hij zag geschiedschrijving als een therapeutische exercitie.
Pressers nadruk op het individu is onlosmakelijk verbonden met de oorlog en de jodenvervolging: ‘Wat voor de geschiedenis van het gehele Nederlandse verzet moet gelden, geldt voor het joodse nog veel en veel sterker: zo vele dragers zijn gestorven, er is zo weinig vastgelegd (uiteraard). Wij moeten het hier ook veelal doen met persoonlijke herinneringen van mensen.’ De jodenvervolging toonde niet alleen het belang van individueel verzet; het schiep onvermijdelijk de structurele basis voor de geschiedkundige herwaardering van de enkeling. Alleen een enkeling had het overleefd; slechts een enkele herinnering bood hoop.
Ter illustratie zal hier een voorbeeld uit Pressers onderzoek moeten volstaan. Uit de mond van een joodse dame tekent Presser na de oorlog op: ‘… terwijl ik op de bus stond te wachten…, kwam er een leuk joggie van een jaar of 14 naast me staan en begon een gesprek met mij over het weer. Toen de bus aankwam, ging hij vlak naast me zitten en week niet van mijn zijde, steeds het gesprek gaande houdend. Hij vertelde van zijn school, leraren en huiswerk en ineens zeide hij: “Ik vind het fijn, dat ik naast U mag zitten, Mevrouw, want, weet U, ik ben op het Lyceum en onze klas heeft besloten, zodra wij een persoon met een ster zien die alleen is, dan gaan wij erheen en houden hem of haar gezelschap, zodat zo iemand zich niet alleen zal voelen.’
Voor zover Presser een ‘school’ vormde was dat niet zozeer binnen het geschiedkundige als wel binnen het morele. Hij gaf binnen het immer relativerende historische onderzoek, waarin alles in zijn context moet worden begrepen, een plek aan het individu, aan het morele en aan de rouw – ook zijn eigen.
Niet zelden schrijft Presser over het reilen en zeilen van een docent, marktman, huisvrouw om daarna in een korte bijzin te vermelden dat de persoon in kwestie met partner en baby vergast is. Frank van Vree heeft terecht (en met een grote menselijkheid) opgemerkt dat deze ‘ironische’ stijl voor Presser werkte als een literaire techniek om zijn eigen emoties te reguleren, om het onvoorstelbare op papier voor te stellen, alsmede zijn schuldgevoelens.
Uit weer een ander interview tekende Presser in Ondergang op: ‘Want om te leven moest elke overlevende iemand verraden door hem in de steek te laten. Willens en wetens, of per toeval of door geweld gedwongen, maar ieder der overlevenden werd op een gegeven ogenblik gescheiden van zijn vader of van zijn broer, van zijn vrouw of kind. Zo groeide een altijd-aanwezig besef van [schuld].’ En dat besef herkende hij.
Terwijl Presser in alle eenzaamheid ondergedoken zat, werden zijn leerlingen, zijn vrienden, zijn familieleden, zijn vrouw afgevoerd – en zo behoorden dit soort getuigenissen en bekentennissen niet alleen tot een academische poging om tot begrip te komen. Ze waren een herinnering aan de doden, een ode aan het individuele handelingsvermogen, een aanklacht tegen de lafheid en de bourgeoisie, maar zeker ook een manier om het eigen schuldgevoel al dan niet in letterlijke zin een plek te geven. Nanda van der Zee omschrijft in haar biografie over Presser Ondergang zelfs als een poging om schuldgevoel te ‘delgen’.
Dat het historische onderzoek voor Presser dit meervoudige karakter zou moeten hebben, had hij eerder laten zien, in zijn De nacht der girondijnen. In dit boek, dat in 1957 verscheen, verwerkte Presser zijn eigen lot en verhaal in dat van de hoofdpersoon – met een belangrijk verschil: de Amsterdamse docent Jacques Suasso Henriques wordt wél afgevoerd naar Westerbork.
Was het een uit survivors guilt geboren schrijfreflex? Een manier om het lot dat zijn vrouw wel ten deel viel toch met haar te ondergaan? Een poging om zich, zij het niet vanuit haar perspectief, gewaar te worden van haar lijden? De ruimte die het boek besteedt aan het verkennen en begrijpen van de rol van erotische genegenheid in het kamp doet vermoeden dat de schrijver zich een contact met zijn aan het kamp verloren wederhelft inbeeldt. Deze therapeutische inclinatie was atypisch voor Amsterdamse socialisten in de jaren zestig, en volgens Conny Kristel ook voor de gespletenheid van de geassimileerde West-Europese joodse arbeider.
Het meervoudige karakter van Ondergang maakt het tot een moeilijk te duiden boek. Toch valt er iets van een gemene deler te ontwaren. Het boek is een anti-monument en de ironie wil dat het daarmee verschilt van de herdenkingscultuur die het mede in gang heeft gezet.
Ian Buruma heeft de herdenkingscultuur in Nederland rond de oorlog en de shoah weleens getypeerd als een ‘morbide verlangen naar ontzetting’; Jan Oegema schreef aangaande ditzelfde onderwerp ‘dat we tot onze allerdiepste en daarom onverzwijgbare schande, weten dat we ons als voyeurs gedragen of ons verliezen in masochistische vereenzelviging’. Dat wil zeggen: niet-joods Nederland heeft het verhaal van Herzberg en anderen overgenomen, om zo ook ‘een beetje joods’ te kunnen zijn, oftewel: ‘een beetje heilig’.
Dit voyeurisme, dit verlangen naar heiligheid in slachtofferschap, is precies wat men in het werk van Jacques Presser niet tegenkomt – en dat is wat Presser vandaag zo interessant maakt. Hij biedt ons, zij het retroactief, een alternatieve herdenkingscultuur: niet alleen een monument voor de slachtoffers, maar ook een anti-monument voor het falen van de burgerman. De linkse oriëntatie van Presser stond geen joods exceptionalisme toe. Ondergang gaat namelijk niet om de heiligheid van de slachtoffers, maar om het menselijk tekort van velen.
En dat is, tot slot, wat Presser onderscheidt van bijvoorbeeld zijn tijdgenote Hannah Arendt. Waar zij het een morele plicht achtte om het menselijk tekort te ontstijgen, zag Presser het in de eerste plaats als plicht om het menselijk tekort te herkennen, op te zoeken en aan te wijzen – in anderen, maar vooral in jezelf, opdat men de dodelijke gemakzucht van het morele opportunisme leert herkennen. Destijds moest er twintig jaar verstrijken tot de aanklacht aansloeg.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.