De stadsprovincie Amsterdam zal het sluitstuk zijn van een grootse bestuurlijke reorganisatie die al ruim tien jaar gaande is. Ze begon met de instelling van de stadsdeelraden Osdorp en Noord in 1982 en de vorming van het Regionaal Overleg Amsterdam (ROA) in 1986.' De Amsterdamse gemeentebestuurders wilden zo twee heel verschillende, maar toch samenhangende problemen oplossen. De stad was in hun ogen zowel te groot als te klein. Te groot om alle Amsterdammers te betrekken bij de problemen in hun eigen buurt. En te klein om invloed uit te oefenen op ontwikkelingen buiten de huidige gemeentegrenzen, die tóch van grote invloed zijn op het wel een wee van Amsterdam.

Dorpen hadden niets in te brengen

De reorganisatie mag dan in 1982 zijn begonnen, het is zeker niet de eerste poging de genoemde problemen op te lossen. Duurzaam gelukt is dat nooit en intussen is de situatie wel steeds nijpender geworden. Amsterdam en de omliggende plaatsen zijn eigenlijk altijd al van elkaar afhankelijk geweest. ledere morgen, tot ver in de 20ste eeuw, voerden vissers, boeren en tuinders uit de wijde omgeving het eten aan voor de Amsterdammers. Een deel van die consumptiegoederen ging via de Amsterdamse haven naar verdere windstreken. Die havenactiviteiten stimuleerden weer de industrie in de omgeving: omdat er meer nieuwe schepen en tuigage nodig waren dan Amsterdam zelf kon produceren, verrees ook langs de Zaan de ene na de andere houtzaag molen, later gevolgd door olie-, papier- en mosterdmolens.

De regio had ook een recreatieve functie. Nadat de Beemster en de Watergraafsmeer op Amsterdams initiatief waren ingepolderd, bouwden veel Amsterdamse kooplieden hier hun buitenhuizen. Rond 1900 volgde een grote trek naar het Gooi. De Haarlemmermeer, drooggelegd in de 19de eeuw, was minder in trek voor verpozing, maar werd economisch heel belangrijk door de vestiging in de jaren twintig van vliegveld Schiphol, sinds de verplaatsing in 1967 een hypermoderne luchthaven.

Als Amsterdam zich buiten de stadsgrenzen wilde bemoeien met de aanleg van bijvoorbeeld vaarten en wegen, dan ging dat vroeger tamelijk probleemloos. Dorpen hadden geen eigen rechten; ze behoorden aan een grootgrondbezitter, stad of gewest. Zo heerste Amsterdam begin 18de eeuw over Amstelveen, Sloten, Sloterdijk en Osdorp, en in 1731 werden ook de heerlijke rechten van Diemen en Ouderkerk gekocht. Verder maakte Amsterdam de dienst uit in de polderbesturen van de Beemster en Watergraafsmeer. Daarom was de Gemeentewet van 1851 voor Amsterdam een domper. ledere gemeente - groot of klein, stedelijk of agrarisch - kreeg dezelfde rechten. Dat kwam des te slechter uit omdat na twee eeuwen stagnatie de bevolking weer razendsnel groeide en het gebied binnen de stadsgrenzen tegen het eind van de eeuw praktisch was volgebouwd. Bouwondernemers verlegden dan ook hun terrein naar landelijke randgemeenten als Sloten en vooral het noordelijk deel van Nieuwer-Amstel (nu het zuidelijk deel van de Pijp en de Concertgebouwbuurt). Van de bewoners van die nieuwe buurten vlak over de gemeentegrens kreeg Amsterdam geen cent belasting, terwijl ze wel meeprofiteerden van allerlei Amsterdamse voorzieningen. Ze betaalden uiteraard wel aan Nieuwer-Amstel, maar die gemeente was veel goedkoper.

Na twintig jaar gekissebis hakte de regering in 1896 de knoop door: het noordelijk deel van Nieuwer-Amstel kwam aan Amsterdam, evenals kleine stukken van Sloten (het westen van de huidige Kinkerbuurt) en Diemen. In 1921, na weer een kwart eeuw van onstuimige bevolkingsgroei, volgde een tweede grote annexatie. Heel Sloten kwam nu bij Amsterdam, evenals Watergraafsmeer, Buiksloot, Nieuwendam en Ransdorp, en delen van Westzaan, Zaandam, Oostzaan, Diemen, Ouder-Amstel en Nieuwer-Amstel. Het oppervlak verviervoudigde bijna (van 4630 tot 17.455 ha), maar omdat het gebied dunbevolkt was, steeg het aantal inwoners slechts met 35.739, ruim vijf procent. Hoe omvangrijk ook, te voorspellen was dat de uitbreiding op den duur onvoldoende zou zijn.

Open landschap in de knel

De niet of deels geannexeerde gemeenten Nieuwer-Amstel, Ouder-Amstel, Diemen, Weesperkarspel en Haarlemmermeer waren al even driftig in de weer met uitbreidingsplannen. Van onderlinge afstemming was geen sprake. En planologen (een nieuwe beroepsgroep) voorzagen een nieuw probleem. Nu de bebouwing in de diverse gemeenten elkaar steeds meer naderde, dreigde het open landschap te verdwijnen. Zo schreef de stedenbouwkundige G.A. van Poelje in Gewestelijke plannen (1925): "De kaarten tonen duidelijk aan, hoe eigenlijk de gehele streek van Amersfoort en Utrecht Over het Gooi en Amsterdam tot IJmuiden en van daar langs de kust tot Hoek van Holland en Dordrecht reeds in sterke mate urbanized is. En wanneer men zich voorstelt dat een bevolkingsaanwas als die van 1 869 tot 1920 zeker in de eerstvolgende tientallen jaren nog eens zal optreden, dan is het wel duidelijk dat het onverantwoordelijk zou zijn de ontwikkeling van dit uitgestrekte woongebied over te laten aan de afzonderlijke gemeentebesturen, die ieder slechts een klein gebied beheersen, en aan spoor- en tramwegmaatschappijen, die niet meer dan een bepaald belang behartigen." Er moest dus een gewestelijk plan komen, dat ook aangaf waar niet gebouwd mocht worden. Van Poelje en zijn mede-auteurs zagen wel in dat zo'n plan er niet kwam zonder druk van bovenaf. Ze pleitten daarom voor het instellen van een orgaan naar het model van de Provinciale Waterstaat. Dat gebeurde echter niet. Weliswaar stelde de provinciale commissie een Leidraad bij het samenstellen van uitbreidingsplannen op en maakte de Amsterdamse afdeling Stadsontwikkeling bij het Algemeen Uitbreidingsplan (1935) ook een plan voor het gewest Amsterdam, maar daar trok buiten de hoofdstad niemand zich iets van aan.

In 1966 werd voor het laatst tot annexatie overgegaan: voor de bebouwing van de Bijlmer werd Weesperkarspel, waartoe deze polder behoorde, bij Amsterdam gevoegd - eerst voor twaalf jaar, vervolgens voorgoed. Dat was natuurlijk een paardemiddel. Daarom had het PvdA-lid van Provinciale Staten drs. Roel de wit (de latere wethouder en commissaris der Koningin) al in januari 1963 aan Gedeputeerde Staten geVraagd een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van een doeltreffende bestuursvorming v0or de agglomeratie Amsterdam. De onderzoekscommissie kwam er, onder leiding van de toenmalige commissaris der koningin mr. F.J. Kranenburg.

Burgemeester Gijs van Hall was ook gegrepen door de agglomeratie-gedachte. Op 24 april en 21 mei 1963 nodigde hij, in twee groepen, zijn collega’s van dertien naburige gemeenten uit om ze warm te maken voor een geregeld regionaal overleg. De commissie-Kranenburg adviseerde in 1966 niet te hard van stapel te lopen: er moest wel een structureel agglomeratie-overleg komen, maar zonder te morrelen aan bestaande bevoegdheden van gemeenten en provincie. Inderdaad kwam er een informeel Agglomeratie-overleg van 29 gemeenten. In het voorjaar van 1971 kwam de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken eindelijk met zijn concept-voorontwerp Wet gewest Groot-Amsterdam. De Amsterdamse gemeenteraad schoot het aan flarden, omdat dit gewest geen reële bevoegdheden zou krijgen.

Inmiddels werd de onderlinge afhankelijkheid steeds groter door de ‘overloop’ vanaf half jaren zestig naar vooral Purmerend (en later Lelystad en Almere), het sterk groeiende autobezit en de grote verkeersstromen die daarvan het gevolg waren. Na 1971 gebeurde er lange tijd weinig Concreets, al werd de gewestvorming in grootstedelijke gebieden wel een discussiepunt op landelijk niveau.

Landje-pik over en weer

Hoe groot moest dat Groot-Amsterdam eigenlijk zijn? De commissie-Kranenburg hield het graag klein: behalve Amsterdam zou het gaan om Aalsmeer, Uithoorn, Amstelveen, Diemen, Haarlemmerliede & Spaarnwoude, Haarlemmermeer, Landsmeer en Oostzaan. De staatssecretaris zag het in 1971 veel ruimer: behalve de genoemde plaatsen ook heel Waterland, Purmerend, Wijde Wormer en Monnickendam, de Zaanstreek, Muiden en Weesp. De gemeenteraad zag daar in december 1971 graag nog de lJmond aan toegevoegd. In 1972 werd ook Abcoude genoemd en later kwam Almere (gebouwd vanaf 1976) in beeld.

Muiden en Weesp haakten als eerste af, omdat ze liever bij het geplande gewest Gooiland wilden horen. De provincie Utrecht liet al snel horen datbcoude bij haar moest blijven. Noord-Holland wilde de IJmond niet missen, hoezeer die ook economisch verbonden is met Amsterdam. En over Haarlem, de huidige provinciehoofdstad, durfde niemand het ooit te hebben. Haarlemmerliede & Spaarnwoude, al tientallen jaren op voet van oorlog met Amsterdam over de plannen de hoofdstedelijke havens westwaarts uit te breiden, gruwden van de gedachte aan gewestelijke samenwerking.

Het in 1986 gevormde Regionaal Overleg Amsterdam bestond uit Aalsmeer, Almere, Amstelveen, Amsterdam, Beemster, Diemen, Edam-Volendam, Haarlemmermeer, Landsmeer, Oostzaan, Ouder-Amstel, Purmerend, Uithoorn, Waterland, Wormerland, Zaanstad en Zeevang. De noordelijkste ROA-gemeenten Edam-Volendam, Beemster en Zeevang hebben niet direct zo'n hechte band met Amsterdam, maar wel weer met de 'groeikern’ Purmerend. Maar nu het ernst wordt met de overdracht van echte bevoegdheden aan de stadsprovincie, is de grote uittocht begonnen: Oostzaan en Almere zijn uit het overleg gestapt en Landsmeer, Edam-Volendam en Uithoorn lieten weten te zullen uittreden op het moment dat de stadsprovincie een feit wordt. Deze gemeenten zijn bang overheerst te worden door Amsterdam en vooral dat ze te veel moeten meebetalen aan de oplossing van grote stadsproblemen. Het provinciebestuur gooide olie op het vuur door in december jongstleden Edam-Volendam en Uithoorn te steunen in hun afhaak-plannen en ook de deelname van Beemster en Zeevang ter discussie te stellen. Die gemeenten zouden te weinig stedelijk zijn en dus te weinig met Amsterdam te maken hebben. Amsterdam bestrijdt dat krachtig. In januari begon ook Haarlemmermeer hevig te morren, omdat Amsterdam en het rijk vinden dat de verantwoordelijkheid voor Schiphol bij de stadsprovincie moet komen te liggen.

Hoe dan ook, de nieuwe stadsprovincie lijkt een tamelijk willekeurige samenstelling te krijgen. Tot zo’n stadsprovincie zouden toch zeker de gemeenten moeten behoren waarmee Amsterdam het allermeest te maken heeft. Wat stelt Groot-Amsterdam eigenlijk nog voor zónder Almere, IJmuiden, Haarlemmerliede & Spaarnwoude, Abcoude en misschien zelfs zonder Haarlemmermeer (Schiphol)? Als die selectie zo willekeurig is, waarom dan niet gewoon de huidige provincie Noord-Holland intact laten, met wat meer bevoegdheden over de zaken die echt gezamenlijk geregeld moeten worden?

Stadsprovincie Amsterdam

Beeld: Affiche van Opland tegen de Stadsprovincie. Stadsarchief Amsterdam.

Peter-Paul de Baar, februari 1995


https://onsamsterdam.nl/artikelen/wordt-amsterdam-opgeheven