Profiel: Jacques Presser
Een rooie uit de Jodenbuurt


Het is een misverstand dat de Zesdaagse Oorlog begon omdat Israël werd aangevallen. Volgens Jan Mühren, destijds VN-waarnemer, stuurde Israël er zelf op aan.
Voorafgaand aan de Zesdaagse Oorlog meldden de Israëlische en ook de Nederlandse media regelmatig dat de Syriërs weer nederzettingen in Noord-Galilea hadden beschoten.
Dat droeg bij aan het beeld dat Israël wel een oorlog móest beginnen. Maar klopt dat ook? Er ontstaat een heel ander beeld, als men de operatierapporten van de opeenvolgende VN-chefs in het Midden-Oosten vanaf 1949 erop naslaat, en de officiële VN-documenten.
Daarin staat hoe al sinds de jaren vijftig Israëlische boeren vanuit hun kibboetsen trachtten om telkens stukjes land in de gedemilitariseerde zones om te ploegen en in te lijven.
Die gedemilitariseerde zones waren ingesteld toen op 20 juli 1949 Israël en Syrië een bestand. sloten. Militaire VN-waarnemers gingen in drie kleine zones langs de bestandslijn toezien op de naleving van het bestand. De bestandsschendingen door Israël lokten telkens Syrisch vuur uit. „Op onschuldige boeren van een kibboets”, schreven Nederlandse kranten dan. Later werden het goed voorbereide militaire operaties.
Israël voerde op tankopleggers gepantserde tractoren aan, die illegaal ploegden in de gedemilitariseerde zones (DMZ). Ik was zelf een van de VN-waarnemers in 1966-1967, en kan de in voornoemde bronnen vermelde feiten bevestigen. Net gearriveerd, met de gebruikelijke sympathie voor Israël, was ik voorbereid op uitsluitend Arabische provocaties.
Op 13 februari 1966 maakte ik samen met andere VN-waarnemers het tot dan toe ernstigste ’landbouwincident’ mee. Isrüël stuurde weer gepantserde tractoren het gebied in, het kwam tot een hevig vuren over en weer, twee vooroorlogse Syrische tanks werden in brand geschoten.Vele jaren later zou de legendarische militair en politicus Mosje Dajan toegeven dat 80 procent van de bestandsschendingen bewust door Israël was begonnen, om telkens stukjes land in te pikken. In de aanloop naar de Zesdaagse Oorlog was er meer conflictstof tussen Israël en Syrië.
Met veel machtsvertoon ontzegde Israël aan Syrië het recht op een klein deel van het eigen Golan-water en op visserij in het Meer van Tiberias. Syrië was bij elk conflict militair kansloos. Het wist geen ander antwoord te geven dan openlijke steun te geven aan de pas opgerichte PLO.
In april 1967 voerde Israël opnieuw een illegale actie uit in de DMZ bij het meer van Tiberias. Dat gevecht liep geheel uit de hand. Zo raakte ook Egypte bij het conflict betrokken.
De Egyptische president Nasser kon het nieuwe steunverzoek van Syrië niet negeren, eerder had hij een verdedigingspact met Syrië gesloten. Nasser wilde het epicentrum van de crisis verplaatsen, weg van de gedemilitariseerde zones. Hij begon een confrontatiepolitiek. Egyptische troepen werden voor het eerst sinds 1956 de Sinaï ingezonden.
De buffermacht Unef werd naar huis gestuurd. Ook Jordanië werd meegezogen in het conflict. Vanaf juli 1966 was ik de enige Nederlandse VN-waarnemer bij de kleine Jordaans-Israëlische bestandscommissie. De Jordaanse gedelegeerde stelde zich erg coöperatief op.
Het was langs die bestandslijn en op de Westoever nog erg rustig. Op 13 november kwam daar abrupt een einde aan. Israël voerde een brigadeaanval uit op het Palestijnse dorp Samua, naar beweerd als vergelding voor een door de PLO de dag ervoor gelegde mijn op het patrouillepad lang de bestandslijn. In Samua werden bijna 100 huizen opgeblazen. Drie burgers en 15 Jordaanse militairen kwamen om.
De Palestijnen begonnen een intifada omdat het Jordaanse leger hen niet had beschermd. De gematigde Jordaanse koning Hoessein kwam door deze ernstige Israëlische provocatie in grote problemen. Hij voelde zich gedwongen het Egyptisch-Syrische kamp in te gaan. Eind mei 1967 liep de spanning verder op. De Amerikaanse militaire historicus Trevor N. Dupuy heeft al in 1975 een naslagwerk uitgebracht.
Hij concludeerde dat president Nasser van Egypte in 1967 niet van plan was om een oorlog tegen Israël te beginnen, na gesprekken met functionarissen van Egypte, Israël, Jordanië, Syrië en de VN, en een uitvoerige analyse van de militaire sterkte van de vier landen, Volgens Dupuy wisten Israëls militaire en politieke leiders dat hun strijdkrachten kwalitatief superieur waren aan de Arabische strijdkrachten. Nasser overhandigde Israël een casus belli toen hij de toegang naar de haven van Eilat afsloot.
Zo begon de Zesdaagse Oorlog. Superieure Israëlische strijdkrachten stonden gereed om het plan van David Ben Goerion uit 1937 uit te voeren.
Dat plan hield in, eventueel eerst een kleine staat Israël te aanvaarden om die staat later uit te breiden tot het hele gebied tussen de Middellandse Zee en de Jordaan.
Hedendaagse Israëlische historici hebben dit omstreeks 2000, na de opening van Israëls staatsarchieven, in de door hen herschreven Israëlische geschiedenis onthuld.
https://www.trouw.nl/voorpagina/arabische-leiders-wilden-israel-wel-de-nek-omdraaien~b2ccd423/
Heel kort gezegd komt het hierop neer: Amsterdam wordt opgesplitst in dertien nieuwe gemeenten (ongeveer de huidige stadsdelen, maar met meer status) en die vormen samen met veertien gemeenten uit de regio de nieuwe stadsprovincie Amsterdam. Ook de regio's rond Den Haag en Rotterdam vormen zo'n stadsprovincie. Wat dan over is van Noord- en Zuid-Holland wordt mogelijk de provincie Holland. Op 1 januari van dit jaar is al een voorschot genomen op de stadsprovincie. Het ROA beslist nu over de infrastructuur (rails, busbanen e.d.) en de exploitatie van het openbaar vervoer (behalve de trein) in alle deelnemende gemeenten.
De stadsprovincie Amsterdam zal het sluitstuk zijn van een grootse bestuurlijke reorganisatie die al ruim tien jaar gaande is. Ze begon met de instelling van de stadsdeelraden Osdorp en Noord in 1982 en de vorming van het Regionaal Overleg Amsterdam (ROA) in 1986.' De Amsterdamse gemeentebestuurders wilden zo twee heel verschillende, maar toch samenhangende problemen oplossen. De stad was in hun ogen zowel te groot als te klein. Te groot om alle Amsterdammers te betrekken bij de problemen in hun eigen buurt. En te klein om invloed uit te oefenen op ontwikkelingen buiten de huidige gemeentegrenzen, die tóch van grote invloed zijn op het wel een wee van Amsterdam.
De reorganisatie mag dan in 1982 zijn begonnen, het is zeker niet de eerste poging de genoemde problemen op te lossen. Duurzaam gelukt is dat nooit en intussen is de situatie wel steeds nijpender geworden. Amsterdam en de omliggende plaatsen zijn eigenlijk altijd al van elkaar afhankelijk geweest. ledere morgen, tot ver in de 20ste eeuw, voerden vissers, boeren en tuinders uit de wijde omgeving het eten aan voor de Amsterdammers. Een deel van die consumptiegoederen ging via de Amsterdamse haven naar verdere windstreken. Die havenactiviteiten stimuleerden weer de industrie in de omgeving: omdat er meer nieuwe schepen en tuigage nodig waren dan Amsterdam zelf kon produceren, verrees ook langs de Zaan de ene na de andere houtzaag molen, later gevolgd door olie-, papier- en mosterdmolens.
De regio had ook een recreatieve functie. Nadat de Beemster en de Watergraafsmeer op Amsterdams initiatief waren ingepolderd, bouwden veel Amsterdamse kooplieden hier hun buitenhuizen. Rond 1900 volgde een grote trek naar het Gooi. De Haarlemmermeer, drooggelegd in de 19de eeuw, was minder in trek voor verpozing, maar werd economisch heel belangrijk door de vestiging in de jaren twintig van vliegveld Schiphol, sinds de verplaatsing in 1967 een hypermoderne luchthaven.
Als Amsterdam zich buiten de stadsgrenzen wilde bemoeien met de aanleg van bijvoorbeeld vaarten en wegen, dan ging dat vroeger tamelijk probleemloos. Dorpen hadden geen eigen rechten; ze behoorden aan een grootgrondbezitter, stad of gewest. Zo heerste Amsterdam begin 18de eeuw over Amstelveen, Sloten, Sloterdijk en Osdorp, en in 1731 werden ook de heerlijke rechten van Diemen en Ouderkerk gekocht. Verder maakte Amsterdam de dienst uit in de polderbesturen van de Beemster en Watergraafsmeer. Daarom was de Gemeentewet van 1851 voor Amsterdam een domper. ledere gemeente - groot of klein, stedelijk of agrarisch - kreeg dezelfde rechten. Dat kwam des te slechter uit omdat na twee eeuwen stagnatie de bevolking weer razendsnel groeide en het gebied binnen de stadsgrenzen tegen het eind van de eeuw praktisch was volgebouwd. Bouwondernemers verlegden dan ook hun terrein naar landelijke randgemeenten als Sloten en vooral het noordelijk deel van Nieuwer-Amstel (nu het zuidelijk deel van de Pijp en de Concertgebouwbuurt). Van de bewoners van die nieuwe buurten vlak over de gemeentegrens kreeg Amsterdam geen cent belasting, terwijl ze wel meeprofiteerden van allerlei Amsterdamse voorzieningen. Ze betaalden uiteraard wel aan Nieuwer-Amstel, maar die gemeente was veel goedkoper.
Na twintig jaar gekissebis hakte de regering in 1896 de knoop door: het noordelijk deel van Nieuwer-Amstel kwam aan Amsterdam, evenals kleine stukken van Sloten (het westen van de huidige Kinkerbuurt) en Diemen. In 1921, na weer een kwart eeuw van onstuimige bevolkingsgroei, volgde een tweede grote annexatie. Heel Sloten kwam nu bij Amsterdam, evenals Watergraafsmeer, Buiksloot, Nieuwendam en Ransdorp, en delen van Westzaan, Zaandam, Oostzaan, Diemen, Ouder-Amstel en Nieuwer-Amstel. Het oppervlak verviervoudigde bijna (van 4630 tot 17.455 ha), maar omdat het gebied dunbevolkt was, steeg het aantal inwoners slechts met 35.739, ruim vijf procent. Hoe omvangrijk ook, te voorspellen was dat de uitbreiding op den duur onvoldoende zou zijn.
De niet of deels geannexeerde gemeenten Nieuwer-Amstel, Ouder-Amstel, Diemen, Weesperkarspel en Haarlemmermeer waren al even driftig in de weer met uitbreidingsplannen. Van onderlinge afstemming was geen sprake. En planologen (een nieuwe beroepsgroep) voorzagen een nieuw probleem. Nu de bebouwing in de diverse gemeenten elkaar steeds meer naderde, dreigde het open landschap te verdwijnen. Zo schreef de stedenbouwkundige G.A. van Poelje in Gewestelijke plannen (1925): "De kaarten tonen duidelijk aan, hoe eigenlijk de gehele streek van Amersfoort en Utrecht Over het Gooi en Amsterdam tot IJmuiden en van daar langs de kust tot Hoek van Holland en Dordrecht reeds in sterke mate urbanized is. En wanneer men zich voorstelt dat een bevolkingsaanwas als die van 1 869 tot 1920 zeker in de eerstvolgende tientallen jaren nog eens zal optreden, dan is het wel duidelijk dat het onverantwoordelijk zou zijn de ontwikkeling van dit uitgestrekte woongebied over te laten aan de afzonderlijke gemeentebesturen, die ieder slechts een klein gebied beheersen, en aan spoor- en tramwegmaatschappijen, die niet meer dan een bepaald belang behartigen." Er moest dus een gewestelijk plan komen, dat ook aangaf waar niet gebouwd mocht worden. Van Poelje en zijn mede-auteurs zagen wel in dat zo'n plan er niet kwam zonder druk van bovenaf. Ze pleitten daarom voor het instellen van een orgaan naar het model van de Provinciale Waterstaat. Dat gebeurde echter niet. Weliswaar stelde de provinciale commissie een Leidraad bij het samenstellen van uitbreidingsplannen op en maakte de Amsterdamse afdeling Stadsontwikkeling bij het Algemeen Uitbreidingsplan (1935) ook een plan voor het gewest Amsterdam, maar daar trok buiten de hoofdstad niemand zich iets van aan.
In 1966 werd voor het laatst tot annexatie overgegaan: voor de bebouwing van de Bijlmer werd Weesperkarspel, waartoe deze polder behoorde, bij Amsterdam gevoegd - eerst voor twaalf jaar, vervolgens voorgoed. Dat was natuurlijk een paardemiddel. Daarom had het PvdA-lid van Provinciale Staten drs. Roel de wit (de latere wethouder en commissaris der Koningin) al in januari 1963 aan Gedeputeerde Staten geVraagd een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van een doeltreffende bestuursvorming v0or de agglomeratie Amsterdam. De onderzoekscommissie kwam er, onder leiding van de toenmalige commissaris der koningin mr. F.J. Kranenburg.
Burgemeester Gijs van Hall was ook gegrepen door de agglomeratie-gedachte. Op 24 april en 21 mei 1963 nodigde hij, in twee groepen, zijn collega’s van dertien naburige gemeenten uit om ze warm te maken voor een geregeld regionaal overleg. De commissie-Kranenburg adviseerde in 1966 niet te hard van stapel te lopen: er moest wel een structureel agglomeratie-overleg komen, maar zonder te morrelen aan bestaande bevoegdheden van gemeenten en provincie. Inderdaad kwam er een informeel Agglomeratie-overleg van 29 gemeenten. In het voorjaar van 1971 kwam de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken eindelijk met zijn concept-voorontwerp Wet gewest Groot-Amsterdam. De Amsterdamse gemeenteraad schoot het aan flarden, omdat dit gewest geen reële bevoegdheden zou krijgen.
Inmiddels werd de onderlinge afhankelijkheid steeds groter door de ‘overloop’ vanaf half jaren zestig naar vooral Purmerend (en later Lelystad en Almere), het sterk groeiende autobezit en de grote verkeersstromen die daarvan het gevolg waren. Na 1971 gebeurde er lange tijd weinig Concreets, al werd de gewestvorming in grootstedelijke gebieden wel een discussiepunt op landelijk niveau.
Hoe groot moest dat Groot-Amsterdam eigenlijk zijn? De commissie-Kranenburg hield het graag klein: behalve Amsterdam zou het gaan om Aalsmeer, Uithoorn, Amstelveen, Diemen, Haarlemmerliede & Spaarnwoude, Haarlemmermeer, Landsmeer en Oostzaan. De staatssecretaris zag het in 1971 veel ruimer: behalve de genoemde plaatsen ook heel Waterland, Purmerend, Wijde Wormer en Monnickendam, de Zaanstreek, Muiden en Weesp. De gemeenteraad zag daar in december 1971 graag nog de lJmond aan toegevoegd. In 1972 werd ook Abcoude genoemd en later kwam Almere (gebouwd vanaf 1976) in beeld.
Muiden en Weesp haakten als eerste af, omdat ze liever bij het geplande gewest Gooiland wilden horen. De provincie Utrecht liet al snel horen datbcoude bij haar moest blijven. Noord-Holland wilde de IJmond niet missen, hoezeer die ook economisch verbonden is met Amsterdam. En over Haarlem, de huidige provinciehoofdstad, durfde niemand het ooit te hebben. Haarlemmerliede & Spaarnwoude, al tientallen jaren op voet van oorlog met Amsterdam over de plannen de hoofdstedelijke havens westwaarts uit te breiden, gruwden van de gedachte aan gewestelijke samenwerking.
Het in 1986 gevormde Regionaal Overleg Amsterdam bestond uit Aalsmeer, Almere, Amstelveen, Amsterdam, Beemster, Diemen, Edam-Volendam, Haarlemmermeer, Landsmeer, Oostzaan, Ouder-Amstel, Purmerend, Uithoorn, Waterland, Wormerland, Zaanstad en Zeevang. De noordelijkste ROA-gemeenten Edam-Volendam, Beemster en Zeevang hebben niet direct zo'n hechte band met Amsterdam, maar wel weer met de 'groeikern’ Purmerend. Maar nu het ernst wordt met de overdracht van echte bevoegdheden aan de stadsprovincie, is de grote uittocht begonnen: Oostzaan en Almere zijn uit het overleg gestapt en Landsmeer, Edam-Volendam en Uithoorn lieten weten te zullen uittreden op het moment dat de stadsprovincie een feit wordt. Deze gemeenten zijn bang overheerst te worden door Amsterdam en vooral dat ze te veel moeten meebetalen aan de oplossing van grote stadsproblemen. Het provinciebestuur gooide olie op het vuur door in december jongstleden Edam-Volendam en Uithoorn te steunen in hun afhaak-plannen en ook de deelname van Beemster en Zeevang ter discussie te stellen. Die gemeenten zouden te weinig stedelijk zijn en dus te weinig met Amsterdam te maken hebben. Amsterdam bestrijdt dat krachtig. In januari begon ook Haarlemmermeer hevig te morren, omdat Amsterdam en het rijk vinden dat de verantwoordelijkheid voor Schiphol bij de stadsprovincie moet komen te liggen.
Hoe dan ook, de nieuwe stadsprovincie lijkt een tamelijk willekeurige samenstelling te krijgen. Tot zo’n stadsprovincie zouden toch zeker de gemeenten moeten behoren waarmee Amsterdam het allermeest te maken heeft. Wat stelt Groot-Amsterdam eigenlijk nog voor zónder Almere, IJmuiden, Haarlemmerliede & Spaarnwoude, Abcoude en misschien zelfs zonder Haarlemmermeer (Schiphol)? Als die selectie zo willekeurig is, waarom dan niet gewoon de huidige provincie Noord-Holland intact laten, met wat meer bevoegdheden over de zaken die echt gezamenlijk geregeld moeten worden?
Beeld: Affiche van Opland tegen de Stadsprovincie. Stadsarchief Amsterdam.
Peter-Paul de Baar, februari 1995