zaterdag 22 juni 2024

De blinde vlek van het beschavingsdenken: nee, de oude Grieken en Romeinen vormden geen in zichzelf besloten, ‘superieure’ beschaving






Foto Getty Images



Michiel Leezenberg            
20 juni 2024

De blinde vlek van het beschavingsdenken: nee, de oude Grieken en Romeinen vormden geen in zichzelf besloten, ‘superieure’ beschaving

Oude geschiedenis De hoogstaande waarden en ideeën van de Grieken en Romeinen? Vele ervan kwamen oorspronkelijk van elders – en mensen én contacten maakten de geschiedenis. Het boek van historica Josephine Quinn kielhaalt de klassieke aannames.

Gelooft u dat de antieke Griekse en Romeinse culturen de bakermat is van onze westerse beschaving? En dat we vrijheid, democratie en allerlei andere westerse verworvenheden aan onze Griekse en Romeinse voorouders te danken hebben? Dan heeft Josephine Quinn, hoogleraar oude geschiedenis in Oxford, in How the World Made the West nieuws voor u. De waarden en ideeën van de Grieken en Romeinen, betoogt ze, staan vaak veel verder van ons af dan we zouden willen denken; veel ervan kwam oorspronkelijk van elders. Zo ontwikkelde zich in een aantal stadstaten in Mesopotamië, al 1500 jaar vóór de Atheense demokratia, of heerschappij van het volk, een bestuur door volksverzamelingen in plaats van koningen.


Josephine Quinn: How the World Made the West. 
A 4,000-Year History. Bloomsbury, 564 blz. 


Dat zal wel, zult u misschien denken, maar wat doet het ertoe? Doet het iets af aan de superioriteit van de Griekse en Romeinse beschavingen, die deze waarden en ideeën verder en beter hebben uitgewerkt dan hun buren?

Weer mis, schrijft Quinn. En hier komt haar radicalere punt naar boven: het is volgens haar ronduit misleidend om de oudheid überhaupt te duiden in termen van beschavingen. De oude Grieken en Romeinen zagen zichzelf helemaal niet als superieure beschavingen of rassen, laat staan als radicaal anders dan andere volkeren: ze hadden er geen enkele moeite mee te erkennen dat sommige van hun belangrijkste instituties, ideeën en idealen van elders kwamen.

‘Beschaving’, betoogt Quinn terecht, is een modern begrip; en het idee dat de westerse beschaving superieur is, is van nog recenter datum. Pas halverwege de achttiende eeuw is de term voor het eerst gebruikt, in het enkelvoud, om moderne stadse samenlevingen van West-Europa te onderscheiden van primitieve en gewelddadige barbarij. In de loop van de negentiende eeuw begon men het woord ook in het meervoud te gebruiken, om bijvoorbeeld de Europese, de Indiase en de Chinese beschaving van elkaar te onderscheiden. Daar werd al snel een idee aan verbonden dat de ene beschaving beter is dan de andere; en voor Europeanen was de Europese beschaving vanzelfsprekend superieur. Dit negentiende-eeuwse begrip overlapt met het vrijwel tegelijkertijd ontwikkelde begrip van ‘ras’.

Quinn is niet geïnteresseerd in de vraag of de westerse beschaving goed of slecht is, of beter of slechter dan andere beschavingen. Haar punt is primair methodologisch: ze stelt de radicalere vraag of begrippen zoals ‘beschaving’, ‘cultuur’ en ‘ras’ ons überhaupt kunnen helpen om historische ontwikkelingen te begrijpen.

Lange tijd dachten historici van wel. Sinds de negentiende eeuw behandelt de geschiedschrijving naties, volkeren en beschavingen als de voornaamste actoren in de geschiedenis, en berust ze op de aanname dat culturen of beschavingen in zichzelf besloten gehelen zijn, en hooguit marginale invloeden van buitenaf hebben ondergaan. In hedendaagse academische studies zijn dergelijke aannames al langer geleden bekritiseerd, en grotendeels opgegeven. Maar in het publieke debat is het denken in termen van beschavingen die beter of slechter zijn dan andere nog steeds wijdverbreid.

Zulke begrippen zijn niet onschuldig of onproblematisch, betoogt Quinn. De klassieke oudheid is niet slechts een elitair tijdverdrijf voor oud-gymnasiasten, maar een machtig idee om mensen te mobiliseren. In januari 2021 liepen sommige rechtsextremisten die het Witte Huis bestormden rond met Spartanenhelmen. Die waren duidelijk geïnspireerd door 300, de actiefilm uit 2006 over de slag bij Thermopylae, waarin een stel schaars geklede en ultramannelijke Spartaanse bodybuilders de strijd aanbindt met een overweldigende horde donkere en zwaarbehaarde oosterse strijders, om zich tot de laatste man dood te vechten.

Quinn maakt zich duidelijk zorgen over die extreemrechtse toeëigening van de oudheid. Beschavingsdenken, schrijft ze, is niet alleen achterhaald en methodologisch onhoudbaar; het richt net zulke reële schade aan als denken in termen van rassen. De rassenleer is inmiddels definitief weerlegd door de zogeheten genoom-revolutie. Dankzij nieuwe technieken voor DNA- onderzoek kunnen we sinds kort in detail de bewegingen en vermengingen van bevolkingsgroepen in de oudheid traceren. Zo is aangetoond dat zich in de oudheid meermaals grootschalige vermenging van sterk verschillende bevolkingsgroepen heeft voorgedaan. Dat suggereert volgens Quinn dat afzonderlijke beschavingen net zozeer een fictie zijn als afzonderlijke rassen.

Rijkere geschiedenis

Maar Quinns boek wordt niet gedreven door een politieke stellingname. Als historicus is ze vooral geïnteresseerd in de vraag wat goede geschiedschrijving is. Ze verwerpt het denken in termen van rassen, culturen en beschavingen vooral omdat het een verschraald en vertekend beeld geeft van een rijkere en complexere geschiedenis.

In plaats daarvan stelt ze voor om niet te kijken naar volkeren of beschavingen, maar juist naar de contacten tussen verschillende centra. Geschiedenis wordt niet gemaakt door volkeren, betoogt ze, maar door mensen; en historische verandering wordt niet gestuurd door beschavingen maar door verbindingen. Daarmee sluit ze aan op het relatief jonge vakgebied dat in het Engels bekend staat als global of interconnected history; in het Nederlands wordt doorgaans de term mondiale geschiedenis gebruikt.

Voor oudhistorici en archeologen is dat mondiale perspectief misschien geen groot nieuws. Niemand zal ontkennen dat elke beschaving wel dingen aan andere heeft ontleend. Maar op niet-specialistische lezers, die hun beeld van de oudheid sinds hun middelbareschooltijd niet meer hebben bijgesteld, zal Quinns stelselmatige nadruk op contacten en netwerken vernieuwend – zo niet uitdagend – overkomen.

Dankzij dit nieuwe perspectief gaat How the World Made the West veelbelovend van start. Het beschrijft het ontstaan van stadse samenlevingen in Mesopotamië, die onder meer het schrift en gestandaardiseerde maten en gewichten kenden, niet simpelweg in termen van vooruitgang – van herders naar boeren, van nomaden naar stadsbewoners, en van prehistorie naar beschaving. Dat argument was recentelijk ook al gemaakt door antropologen als James Scott en David Graeber, die betoogden dat de vorming van de vroegste staten voor veel van hun bewoners juist een achteruitgang markeerde.

Haar eigen nadruk ligt, anders dan bij Scott en Graeber (wiens bestseller The Dawn of Everything Quinn instemmend citeert), echter niet op heerschappij in steden maar op contacten tussen steden. Vanaf het vroegste begin, betoogt ze, hadden deze eerste steden een grote behoefte aan schaarse materialen zoals hout, koper en tin. Dat maakte al gauw een grootschalige handel over grotere afstanden nodig; die handel kreeg ongeveer 4000 jaar geleden een enorme impuls met de opkomst van het varen over open zee in plaats van langs de kust.

Quinns nadruk op netwerken en contacten leidt tot een indrukwekkende discussie over de late bronstijd. Ze beschrijft hoe dit Mediterrane handelsnetwerk door archeologen is ontdekt, en vervolgens geanalyseerd in termen van los van elkaar staande beschavingen – of rassen. Zo groef Heinrich Schliemann, na zijn spectaculaire vondsten bij Troje, op het Griekse vasteland naar de overblijfselen van wat hij later ‘de Myceense beschaving’ doopte.

Niet veel later verrichte de Brit Arthur Evans opgravingen op Kreta, en leidde daaruit af dat daar omstreeks 1500 voor Christus een ‘Minoïsche beschaving’ moest hebben bestaan. Schliemann en Evans en hun volgelingen beschouwden deze beschavingen als afzonderlijke en homogene entiteiten die een zuiver Europees of – nog erger – arisch karakter hadden, en relatief weinig invloeden vanuit Egypte en Mesopotamië vertoonden. Dat maakte ze tot voorlopers van de moderne westerse beschaving – die zij als superieur aan andere beschouwden.

Recenter archeologisch onderzoek naar Myceners, Minoërs en anderen toont echter volgens Quinn helemaal geen geïsoleerde ‘beschavingen’, maar juist nieuwe netwerken van relaties en contacten tussen de verschillende delen van het Mediterrane bekken. Ook recent DNA-onderzoek, betoogt ze, weerlegt de negentiende-eeuwse opvatting. Zo legt ze ook terloops het openlijke racisme van eerdere oudheidswetenschappers bloot. Daarmee wil ze niet laten zien hoe slecht en racistisch al die dode witte mannen wel niet zijn: haar insteek is hier niet moraliserend maar methodologisch.
Veroveringstochten

De oude Grieken en Romeinen waren dus niet de enige twee waarlijk vrije, humanistische, heldhaftige en beschaafde volkeren in een verder duistere wereld vol barbarij en religieus fanatisme, zoals ons lang is voorgespiegeld. Maar wat waren ze dan wél, in het licht van al dit nieuwe onderzoek? Ze waren een integraal onderdeel van – en wezenlijk gevormd dóór – een sterk verbonden wereld van handel, oorlog en culturele uitwisseling. En, nog belangrijker, ze zagen en erkenden die verbondenheid zelf ook.

Dat is een verfrissende kijk op een belangwekkend onderwerp. Maar helaas zakt Quinns betoog, na haar vliegende en indrukwekkende start, een beetje in. Aangezien haar argument zich sterk richt op noties van beschaving en cultuur, zou je hier een primair cultuurhistorisch perspectief verwachten, dat de nadruk legt op de uitwisseling van goederen, talen en ideeën, maar dat blijkt niet echt het geval. Het vervolg biedt in de eerste plaats een politieke en dynastieke geschiedenis van stadstaten en keizerrijken, en van veldslagen en veroveringstochten. Zelfs de economische geschiedenis, die toch van belang is voor Quinns nadruk op handelsnetwerken, komt er relatief bekaaid vanaf. Ook besteedt Quinn opmerkelijk weinig aandacht aan Egypte, anders dan als handelscontact, militaire tegenstander of culturele inspiratiebron voor Grieken, Romeinen en anderen. India verschijnt pas in zicht als het door Alexander de Grote wordt veroverd.

Blijkbaar heeft Quinn zichzelf nog niet helemaal bevrijd van het oudheidkundige etnocentrisme dat ze probeert te bestrijden. Dat blijkt ook uit haar discussie van de Griekse literatuur. In navolging van classici zoals Martin West wijst ze bijvoorbeeld op de sporen van het Gilgamesj-epos in Homerus, maar daaraan voegt ze meteen toe dat zulke ontleningen slechts marginaal zijn. Homerus’ gedichten, schrijft ze, hielpen een gemeenschappelijke Griekse cultuur met een gedeeld erfgoed te vormen. Dat komt bedenkelijk dicht in de buurt van precies het cultuur- en beschavingsdenken dat ze bekritiseert.

Nog opvallender is het vrijwel geheel ontbreken van die – volgens beschavingsdenkers – meest Griekse van alle uitvindingen: de filosofie. En dat terwijl recente discussies daarover uitstekend in haar straatje hadden gepast. De Grieken mogen zich in de negentiende-eeuwse redenering voor hun beeldende kunst en schrift door oosterse tradities hebben laten inspireren, maar filosofie en wetenschap toch mooi op eigen houtje ontwikkeld hebben. Dit verhaal van een ‘Grieks mirakel’, oftewel van een geheel zelfstandige overgang van mythos naar logos, oftewel van religieuze dogma’s naar filosofische en wetenschappelijke rationaliteit, vind je nog in vrijwel elke inleiding in de geschiedenis van de filosofie terug. Maar het is een mythe: rationeel wetenschappelijk denken bestond al eerder bij andere volkeren in de oudheid.

Algemener biedt Quinn minder een radicaal nieuwe synthese dan een – zeer welkome – samenvatting van wat specialisten al weten, en van wat het geïnteresseerde algemene lezerspubliek zou moeten weten. Ten dele is dat misschien onvermijdelijk: Quinn werpt nu eenmaal haar netten ver uit. Problematischer is dat ze haar analytische insteek in de loop van haar verhaal steeds meer uit het oog lijkt te verliezen, en ook meer haast lijkt te krijgen. De Griekse literatuur van de archaïsche en klassieke periode bespreekt ze nog relatief uitvoerig; maar de literaire opbloei onder Karel de Grote, die ze aanduidt als de ‘vader van Europa’, moet het met welgeteld één zin doen.

Voor de ingevoerde lezer bevat How the World Made the West misschien niet heel veel nieuws; maar Quinns boek richt zich nadrukkelijk op een breder publiek, dat al dan niet bewust vast blijft houden aan problematische negentiende-eeuwse noties van ras, cultuur en beschaving. Voor die – mogelijk grote – groep potentiële lezers biedt het een fris en verrassend beeld.

vrijdag 21 juni 2024

De golfstroom die warmte brengt, dreigt stil te vallen: ‘Dit is heel griezelig’

 




De golfstroom die warmte brengt, dreigt stil te vallen: ‘Dit is heel griezelig’

IJspegels hangen een aan gletsjer in Ilulissat, Groenland.Beeld Getty

Het gold als een wat vergezochte klimaatramp: instorting van de zeestroming die het noordelijk halfrond voorziet van warmte. Maar volgens nieuwe studies is het misschien al begonnen. ‘Dit is iets dat we ten koste van alles moeten vermijden.’

              

D

áár. Dat kleine, uitdijende blauwe vlekje op de warmtekaart van de wereld, voor de kust van Groenland. Dat zal het zijn. Het stukje zee waarvan klimaatwetenschappers nogal nerveus worden.

Waargenomen (links) en met de computer gesimuleerde warmte (rechts) bij 1 graad Celsius opwarming van de aarde.Beeld Stefan Rahmstorf


Want het blauwe vlekje hoort er helemaal niet te zijn. Niet nu al, in het jaar 2024. ‘Dit is heel griezelig’, hield de Duitse oceanograaf Stefan Rahmstorf enkele weken geleden een conferentie in Vilnius voor. ‘De klimaatmodellen voorzien dit voor het jaar 2100, maar nu nog niet. En toch zien we het al.’

Over de auteur
Maarten Keulemans is wetenschapsredacteur bij de Volkskrant, met als specialismen microleven, klimaat, archeologie en gentech.

Op de temperatuurkaart van de wereld hoort alles immers roder te worden, de kleur voor ‘warmer’ – niet blauwer. En toch is er, terwijl de hele wereld opwarmt, één plek op aarde die volgens de metingen juist koeler wordt. Dat kan weleens het begin zijn, denken experts als Rahmstorf. De start van een van de vreemdste en meest tot de verbeelding sprekende klimaatrampen van allemaal: instorting van de zeestroming die het noordelijk halfrond voorziet van warmte.

‘Je hebt mensen die zeggen: leuk, dan krijgen we weer een Elfstedentocht’, zegt Femke de Jong, oceanograaf bij het Nederlands Instituut voor Zeeonderzoek (Nioz). ‘Maar zo simpel is het niet. Dit is iets waar we ons zorgen om maken.’

Rahmstorf is stelliger: ‘Dit is een ramp die we ten koste van alles moeten zien te vermijden. Eenmaal stilgevallen, zal deze stroming waarschijnlijk duizend jaar of langer wegblijven. En recente studies laten zien dat het risico erop veel groter is dan zelfs ik dacht.’

Dat was ook de uitkomst van een workshop over het onderwerp, eerder deze maand aan de Universiteit Utrecht. Zo’n veertig experts van over de hele wereld kwamen er samen, al dan niet digitaal. En de gezichten stonden op somber, vertelt hoogleraar dynamische oceanografie Henk Dijkstra.

Eigenlijk zou de warme golfstroom pas ergens eind deze eeuw moeten stilvallen, en dan nog alleen als het tegenzit, was lang de gedachte. ‘Pas boven de 4 graden opwarming, volgens eerste schattingen. Maar eigenlijk geven alle observaties aan dat instorting van de golfstroom nu al niet ver weg meer is’, zegt Dijkstra. ‘Dat is vrij zorgwekkend, moet ik zeggen.’

De zeestroming waarover het gaat, heet officieel de Atlantic Meridional Overturning Circulation, Amoc in het kort. Een stroming waarmee een lauwe bovenlaag opgewarmd zeewater vanaf de evenaar noordwaarts dobbert. Daar, in het koelere noorden van de Atlantische Oceaan, begint het zilte water zijn warmte af te geven: ruwweg vijftig keer de energie die de gehele mensheid verbruikt. Vandaar dat het noordelijk halfrond ongeveer 1,4 graad warmer is dan het zuidelijk; vandaar dat het warmste gebied op aarde niet óp, maar iets bóven de evenaar ligt; vandaar dat Noord-Europa een ongewoon zacht klimaat heeft, voor een plek zo hoog op de aardbol.

Leg de Amoc stil, en de gevolgen zouden dramatisch zijn. Zoiets alsof de vloerverwarming uitvalt. Opeens zou de temperatuur in West-Europa dalen, in noordelijke landen met tot wel 3 graden per tien jaar aan toe, becijferden klimaatwetenschappers René van Westen, Michael Kliphuis en Dijkstra enkele maanden geleden in Science Advances.

Rampenfilm

Uiteindelijk zou het in Nederland ’s winters op den duur 10 tot 15 graden kouder worden, met in februari een gemiddelde maandtemperatuur van min 5 graden of kouder (nu: 3,9 graden). De zomermaanden zouden zo’n 5 graden koeler worden, zoiets als april en mei nu.

IJsbergen die zijn afgekalfd van een gletsjer in Ilulissat, Groenland, 2021.Beeld Getty Images

Daarbij horen kanttekeningen. Hoewel de ramp al eens vrijelijk werd verbeeld in de rampenfilm The Day After Tomorrow (2004): zó heftig wordt het niet. Niet overal gaat het even hard en de opwarming van de aarde door broeikasgassen gaat gewoon door en werkt de afkoeling tegen. Maar toch: zelfs met extreme uitstoot van broeikasgassen zou het in onze contreien uiteindelijk niet warmer, maar juist koeler worden, blijkt uit nieuwe, nog ongepubliceerde berekeningen uit Utrecht, ingezien door de Volkskrant.

En het zou droger worden. In Groot-Brittannië zou daardoor gaandeweg zo’n 80 procent van het landbouwareaal ongeschikt worden voor gewasgroei, becijferden wetenschappers onder leiding van Tim Lenton van de Universiteit van Exeter enige tijd geleden.

Intussen blijft de warmte hangen in het zuiden, waar het Middellandse Zeegebied toch al versneld opwarmt door de opwarming van de aarde. Volgens een Amerikaanse prognose komen landen als Nederland, Frankrijk, Duitsland en Denemarken daardoor aan het front te liggen, de plek waar kou en hitte op elkaar botsen. Vooral ’s zomers zal dat extremen geven: heftige neerslag, tornado’s, hagel, stormen.

En dat is alleen Europa. Groot zijn ook de omslagen in weerpatronen op het zuidelijk halfrond, dat de warmte niet meer via de Amoc kan afvoeren. Dat zal er op den duur toe leiden dat het regenseizoen in de Amazone verschuift van de winter naar de zomer, en dat de zomerse regenzones opschuiven, blijkt uit de Utrechtse berekeningen. ‘Dit wordt een enorm probleem in de tropen. De tropische regenval valt niet meer op het regenwoud’, zegt ook Rahmstorf.

Kapotte verwarming

Niet goed dus als de Amoc stilvalt. En in een opwarmend klimaat ligt dat gevaar op de loer. Door de opwarming smelt Groenland en valt er meer regen, dat het warme water dat vanaf de evenaar komt verdunt. Het gevolg is dat het water zoeter wordt en meer drijfvermogen krijgt – zoet water is lichter dan zout. Bij Groenland zou het afgekoelde zeewater daardoor niet goed meer naar de diepte kunnen zinken en terugstromen richting evenaar.

Valt dat proces eenmaal stil, dan is er geen weg meer terug: op steeds meer plekken zal de Amoc zijn zijtakjes verliezen, als de radiatoren van een kapotte verwarming die een voor een uitvallen. Ruwweg een jaar of honderd zou de stroming erover kunnen doen om stil te vallen. ‘Maar vergis je niet. Als we een jaar of twintig op weg zijn, zul je de gevolgen al merken’, zegt Dijkstra.

Gelukkig leek het einde van de Amoc altijd veilig ver weg. In modellen die de toekomst nabootsen, wilde het wetenschappers domweg niet goed lukken om de pomp stil te leggen. Dat lukte alleen met buitengewone aannamen, zoals: gooi duizend keer zoveel zoetwater in zee als er werkelijk aan smeltwater vanaf Groenland komt, vertelt De Jong. ‘Dat was volledig onrealistisch. Door de grote hoeveelheid zoet water ontstond er bijvoorbeeld te veel zee-ijs in het model.’

Totdat Dijkstra’s groep het probeerde met een geavanceerd klimaatmodel en zoetwatertoevoer van ‘slechts’ een slordige zestig maal de huidige smeltsnelheid van de Groenlandse ijskap. Voor het eerst zagen wetenschappers wat men ook ongeveer in werkelijkheid verwacht. Geleidelijk werd de Amoc zwakker – en viel die stil. In de cijfers ontdekten Van Westen, Kliphuis en Dijkstra bovendien iets belangrijks: een graadmeter waaraan je zou kunnen zien wanneer de instorting nadert.

Vanaf volgend jaar denkbaar

Dat moment, blijkt uit hun grafieken, komt als je een slordige 15 duizend kilometer verderop, helemaal bij Zuid-Afrika, minder terugstroming van zoetwater ziet. En volgens nieuwe berekeningen, die de groep deze week op internet plaatste, is precies dat proces al begonnen. Ergens tussen 2037 en 2064 zal de instorting een feit zijn, stelt de groep, met griezelige precisie. ‘De kans op instorting van de Amoc vóór het jaar 2050 wordt geschat op 60 procent’, volgt uit de berekeningen, uitgevoerd door promovendus Emma Smolders – de studie moet nog door de peer review, de ‘wetenschappelijke keuring’.

Vanaf 2025 – volgend jaar! – kan de klimaatramp zich zelfs al voordoen, bleek vorig najaar uit een totaal andere berekening, van zus en broer Susanne en Peter Ditlevsen van de Universiteit van Kopenhagen. Wiskundig kijkend naar de oceaantemperatuur, viel het de Ditlevsens op dat die steeds grilliger schommelt. Net als een tol die vlak voor het omvallen steeds heftiger wiebelt, wijst dat op een naderende systeemomslag, aldus het duo. Hun schatting: ergens tussen 2025 en 2095, met 2057 als beste schatting, is het zover.

Zo zijn er meer voortekenen. De blauwe vlek op de wereldkaart, in een krul van de Amoc genaamd de ‘subpolaire ring’, is er een van, al wijst Dijkstra erop dat er ook sprake kan zijn van toevallige schommelingen in de zeewatertemperatuur. Samen met De Jong heeft Dijkstra net een onderzoeksvoorstel ingediend om de plek nader te onderzoeken.

Meer hittegolven Europa

Een ander voorteken is dat de golfstroom langs Florida meetbaar is afgezwakt, een teken dat er in zee iets aan het verschuiven is. Vóór de coronacrisis stelden twee andere studies los van elkaar ook al vast dat de Amoc is afgezwakt, met zo’n 15 procent sinds ongeveer de jaren vijftig.

Nog iets verdachts: de opvallende toename van hittegolven in Europa van de laatste jaren, veel meer dan de klimaatmodellen voorzagen. Een van de onderliggende redenen zou warempel weleens de stilvallende Amoc kunnen zijn. Boven de koelte bij Groenland ontstaan immers gemakkelijk lagedrukgebieden, die een zwengel aan de weerpatronen geven. Meer hete, zuidelijke lucht vanuit Afrika kan daardoor onze kant op worden geslingerd.

In een overzichtsartikel voor vakblad Oceanography eindigt Rahmstorf zoals klimaatwetenschappers vaak doen: met een oproep om ‘fossiele brandstoffen uit te faseren en ontbossing te stoppen, zo snel mogelijk’.

Of is de ramp gewoon al begonnen en is er al geen weg meer terug? ‘Dat acht ik heel onwaarschijnlijk’, laat Rahmstorf per e-mail weten vanuit Potsdam. Maar het kán wel. ‘Mijn inschatting van het bewijs is dat we niet helemaal kunnen uitsluiten dat het al te laat is.’

https://tinyurl.com/mr3j9x4t



Hungertod nach Plan

 Startseite  Politik  Hungertod nach Plan

Hungertod nach Plan

Vernichtungskrieg Hunderttausende Menschen starben während der Blockade Leningrads im Zweiten Weltkrieg. Ein Beispiel für die systematische deutsche Hungerpolitik gegen die sowjetische Bevölkerung
Es muss für die Bevölkerung Leningrads ein kaum vorstellbares Gefühl der Erleichterung gewesen sein, als sowjetische Truppen nach 900 Tagen den deutschen Belagerungsring um die Stadt endlich gesprengt hatten. Vor 65 Jahren, am 27. Januar 1944, endete damit die wohl größte Katastrophe, die eine Stadt im Zweiten Weltkrieg erleiden musste. Mindestens 800.000 und vielleicht bis zu 1,2 Millionen der drei Millionen Einwohner waren während der Belagerung verhungert. Dass der Wehrmacht in zweieinhalb Jahren die Einnahme der Stadt nicht gelang, wird in der Geschichtsschreibung häufig als Scheitern der deutschen Angriffspläne interpretiert. Doch hinter dem deutschen Vorgehen stand kein militärisches Unvermögen: Das heutige St. Petersburg sollte ebenso wie andere sowjetische Städte ausgehungert werden. Hitler und die Heeresführung wollten das Land nicht nur erobern, sondern die Bevölkerung teilweise vernichten.
Rüstung gegen den deutschen Hunger
Der systematischen Aushungerung Leningrads lag eine von der deutschen Staats- und Militärführung ausgearbeitete umfassende Hungerpolitik zugrunde. Ernährungsfragen spielten dabei, wie überhaupt bei dem Entschluss für den Angriff auf die Sowjetunion, eine entscheidende Rolle. Schon vor dem Krieg benötigte Kontinentaleuropa Getreideimporte von bis zu 13 Millionen Tonnen jährlich; dies entspricht dem Bedarf von über 25 Millionen Menschen. Vor dem Hintergrund, dass Großbritannien weiterhin unbesiegt und mit einem Kriegseintritt der USA unmittelbar zu rechnen war, schien es der deutschen Führung im Kriegsjahr 1940 unerlässlich, die Rohstoff- und Lebensmittelzufuhr sicherzustellen und damit Deutschland blockadefest zu machen. Sonst wäre Deutschland nicht in der Lage gewesen, einen Zermürbungskrieg gegen die angelsächsischen Mächte führen zu können. Nur die Reichtümer der sowjetischen Gebiete, so das Kalkül der deutschen Führung, konnten Deutschland und das von Deutschland besetzte Europa für den kommenden Weltkrieg ausreichend ausstatten. Zudem war die traumatische Erfahrung der Hungerrevolte von 1917/18 noch sehr präsent. Weitere Senkungen der Lebensmittelrationen in Deutschland, wie die Mitte Januar 1941 beschlossene, Anfang Juni desselben Jahres erfolgte Verminderung der Fleischrationen, sollten um jeden Preis verhindert werden.
Zu zaristischen Zeiten hatte Russland jährlich elf Millionen Tonnen an Getreideüberschüssen erzielt. 30 Jahre später waren es aber nur noch bis zu zwei Millionen. Um die Jahreswende 1940/41 hatte der Staatssekretär im Reichsministerium für Ernährung und Landwirtschaft, Herbert Backe, die Idee, sowjetische Getreideüberschüsse dadurch zu erhöhen, indem der Konsum der Bevölkerung "herabgedrückt" würde. Mit anderen Worten: Die Menschen sollten hungern. Im Laufe des Januar, als Backe sowohl Hitler als auch den für die Wirtschaft zuständigen Hermann Göring durch Vorträge für sein Konzept gewinnen konnte, konkretisierten sich seine Vorstellungen.
Seit Februar waren auch die später dem militärischen Widerstand zugerechneten Generäle Georg Thomas und Eduard Wagner in die Planungen eingeweiht. Thomas war Chef des Wehrwirtschafts- und Rüstungsamtes im Oberkommando der Wehrmacht und wurde vor dem Angriff auf die Sowjetunion mit dem Aufbau des für die wirtschaftliche Ausbeutung der sowjetischen Gebiete zuständigen Wirtschaftsstabes Ost beauftragt. Wagner war als Generalquartiermeister des Heeres sowohl für die Versorgung des Heeres als auch für das Kriegsgefangenenwesen im Operationsgebiet zuständig. Am 2. Mai 1941 fand eine Besprechung statt, an der Vertreter der Ministerialbürokratie und Wehrmachtstellen teilnahmen und die der Ausarbeitung und Koordinierung einer Strategie dienen sollte, die von der obersten Führung schon genehmigt worden war.
Das Ergebnis der Besprechung lautete: "1. Der Krieg ist nur weiter zu führen, wenn die gesamte Wehrmacht im 3. Kriegsjahr aus Rußland ernährt wird. 2. Hierbei werden zweifellos zig Millionen Menschen verhungern, wenn von uns das für uns Notwendige aus dem Lande herausgeholt wird." Gleichzeitig hieß es in vertrautem Kreis Hitlers, dass alle Großstädte dem Erdboden gleichgemacht und Russland auf das Niveau eines Bauernvolkes reduziert werden sollte. Am 23. Mai 1941, drei Wochen nach der Staatssekretärsbesprechung, erschienen die ausführlichen wirtschaftspolitischen Richtlinien des Wirtschaftsstabes Ost. Darin hieß es: "Die Bevölkerung dieser Gebiete, insbesondere die Bevölkerung der Städte, wird größter Hungersnot entgegensehen müssen. ... Viele 10 Millionen von Menschen werden in diesem Gebiet überflüssig und werden sterben oder nach Sibirien auswandern müssen. Versuche, die Bevölkerung dort vor dem Hungertode ... zu retten, ... können nur auf Kosten der Versorgung Europas gehen. Sie unterbinden die Durchhaltemöglichkeit Deutschlands im Kriege, sie unterbinden die Blockadefestigkeit Deutschlands und Europas."
30 Millionen Tote erwartet
Eine deutlichere Sprache kann man kaum sprechen. Durchgeführt werden sollte diese Strategie der Vernichtung durch Hunger durch die Abriegelung der Getreidezuschussgebiete (Nord- und Mittelrussland, zusammen mit den darin liegenden Millionenstädten Moskau und Leningrad) von den Getreideüberschussgebieten (Ukraine und Südrussland).
Anfang Juni traf sich Backe mit dem Reichsführer-SS Heinrich Himmler, der wenige Tage später vor seinen SS-Führern davon sprach, dass "der Zweck des Rußlandfeldzuges die Dezimierung der slawischen Bevölkerung um dreißig Millionen" sei. Es ist wohl kein Zufall, dass die Bevölkerung der Sowjetunion, und zwar ausschließlich die Stadtbevölkerung, zwischen 1914 und 1939 um dreißig Millionen gewachsen war. Infolge der Hungerpolitik, die "insbesondere die Bevölkerung der Städte" treffen würde, sollte die eingetretene Industrialisierung und Verstädterung rückgängig gemacht werden. Die Zahl von 30 Millionen Hungertoten kursierte innerhalb der NS-Führung. Auch die Besatzungsbehörden an Ort und Stelle wussten Bescheid, wie mit den Einheimischen umzugehen war. Der Generalbevollmächtigte für den Arbeitseinsatz Fritz Sauckel berichtete 1942 rückblickend, dass bei einem Besuch im Herbst 1941 in der Ukraine "alle deutschen Dienststellen auf der Überzeugung bestanden, daß im kommenden, also im vergangenen Winter, mindestens zehn bis zwanzig Millionen dieser Leute einfach verhungern würden". Die Bewohner der Ukraine gehörten dabei nicht einmal zu den zur Hungersnot Verurteilten in den Zuschussgebieten.
Der Hunger als Waffe
Es war nicht allein die Blockadefestigkeit des deutsch besetzten Europas, die von der Hungerpolitik abhing. Das deutsche Feldzugskonzept an sich stand und fiel mit einer radikalen Ausbeutung der sowjetischen Landwirtschaft. Das drei Millionen Mann starke Ostheer musste über Riesenentfernungen mit Treibstoff, Munition und Verpflegung versorgt werden. Gleichzeitig hing der Erfolg der Feldzugstrategie vom Tempo des deutschen Vormarsches ab, da der Gegner in großräumigen Aktionen eingeschlossen und ihm ein Ausweichen in die Tiefe des Raumes unmöglich gemacht werden sollte. Die Operationen konnten allerdings nur zwei Monate lang mit Kraftwagentreibstoff voll versorgt werden.
Aus dieser Situation, in der die Treibstoffvorräte immer kleiner, die Nachschublinien aber immer länger und gefährdeter wurden, gelangte man zu der Erkenntnis, dass alles getan werden musste, um den benötigten Nachschub aus Mitteleuropa zu minimieren. "Die Truppe muß sich bewußt sein, daß jede Einsparung im Nachschub, besonders von Verpflegung, die Reichweite der Operationen vergrößert", hieß es Mitte Mai 1941 in einer Anordnung der Wehrmacht. Aus deutscher Sicht sollte dieses selbstverschuldete Problem durch eine drastische Einschränkung von Verpflegungstransporten und die möglichst vollständige Ernährung der deutschen Truppen "aus dem Lande" gelöst werden. Daher lag die Hungerpolitik - das heißt das Verhungern von 30 Millionen Menschen - im Interesse der Wehrmacht.
Dass die Hungerpolitik nicht in dem Ausmaß implementiert werden konnte, wie es sich die Ernährungsplaner vorgestellt hatten, kann nicht verwundern. Bald wurde offensichtlich, dass der Feldzug nicht planmäßig verlief. Bei einer sich immer weiter verschlechternden militärischen Lage und unzureichenden Sicherungstruppen zeigte sich die Unmöglichkeit, ganze Gebiete abzuriegeln und die Verhungerung von "zig Millionen Menschen" auf diese Weise "einfach" herbeizuführen. In der Tat gingen zahlreiche Einheimische auf Hamsterfahrten jenseits der Hauptstraßen, und der Schwarzhandel blühte.
Trotzdem waren die Folgen der Hungerpolitik für die Einheimischen verheerend. Millionen von Menschen verhungerten. Hauptopfer dieses Vorgehens waren die Stadtbewohner und - vor allem - die sowjetischen Kriegsgefangenen. Die Militärführung kannte die Zahl der zu erwartenden Gefangennahmen von Rotarmisten, traf aber absichtlich keine ausreichenden Vorbereitungen, die Gefangenen unterzubringen und zu ernähren. Da sie interniert waren und Lebensmittel zugeteilt bekamen, waren die Kriegsgefangenen die einzige Bevölkerungsgruppe, bei der sich die Hungerpolitik mit verhältnismäßiger Leichtigkeit umsetzen ließ. Von den rund 5,7 Millionen Rotarmisten, die in die Gefangenschaft und damit die Gewalt der Wehrmacht gerieten, kamen etwa 3,3 Millionen, fast 58 Prozent, um. Der weitaus größte Teil verhungerte oder starb an den Folgen des Hungers. Auch Städte wie Kiew und Charkow, die im Gegensatz zu Leningrad nicht belagert, sondern besetzt wurden, erlitten horrende Verluste an Menschenleben infolge dieser absichtlich herbeigeführten Hungersnot.
In jüngster Zeit ist die schon längst widerlegte These wiederbelebt worden, dass eine vermeintliche "logistische Katastrophe" sowohl für den Massentod der Kriegsgefangenen als auch für das Hungersterben in den Großstädten verantwortlich gewesen sei. Bezeichnend für das deutsche Vorgehen ist dagegen vielmehr eine Äußerung des Generalquartiermeisters Wagner in einem Brief an seine Frau vom 9. September 1941: "Zunächst muß man ja Petersburg schmoren lassen, was sollen wir mit einer 31/2 Mill. Stadt, die sich nur auf unser Verpflegungsportemonnaie legt. Sentimentalitäten gibt´s dabei nicht." Diese rücksichtslose Konsequenz bewies die Wehrmacht auch dadurch, dass sie die Lebensmittellager in der Stadt gezielt beschoss. Die Hungerkatastrophe in den von Deutschland besetzten sowjetischen Gebieten ist letztendlich auf eine unmenschliche Politik zurückzuführen, die von der NS- und Militärführung gemeinsam formuliert und von deutschen Dienststellen, einschließlich des Heeres, umgesetzt wurde.
Alex J. Kay ist britischer Historiker und lebt und arbeitet in Berlin. 2005 promovierte er in Neuerer und Neuester Geschichte an der Humboldt-Universität zu Berlin. Seine Dissertation erschien 2006 unter dem Titel Exploitation, Resettlement, Mass Murder: Political and Economic Planning for German Occupation Policy in the Soviet Union, 1940-1941.


Climate engineering off US coast could increase heatwaves in Europe, study finds

 




Climate engineering off US coast could increase heatwaves in Europe, study finds

Scientists call for regulation to stop regional use of marine cloud brightening having negative impact elsewhere

A geoengineering technique designed to reduce high temperatures in California could inadvertently intensify heatwaves in Europe, according to a study that models the unintended consequences of regional tinkering with a changing climate.

The paper shows that targeted interventions to lower temperature in one area for one season might bring temporary benefits to some populations, but this has to be set against potentially negative side-effects in other parts of the world and shifting degrees of effectiveness over time.

The authors of the study said the findings were “scary” because the world has few or no regulations in place to prevent regional applications of the technique, marine cloud brightening, which involves spraying reflective aerosols (usually in the form of sea salt or sea spray) into stratocumulus clouds over the ocean to reflect more solar radiation back into space.

Experts have said the paucity of controls means there is little to prevent individual countries, cities, companies or even wealthy individuals from trying to modify their local climates, even if it is to the detriment of people living elsewhere, potentially leading to competition and conflict over interventions.

The recent sharp rise in global temperatures has prompted some research institutions and private organisations to engage in geoengineering research that used to be virtually taboo.

In Australia, scientists have been trialling marine cloud brightening strategies for at least four years to try to cool the Great Barrier Reef and slow its bleaching.

Earlier this year, scientists at the University of Washington sprayed sea-salt particles across the flight deck of a decommissioned aircraft carrier, the USS Hornet, docked in Alameda in San Francisco Bay. This experiment was halted by the local government to allow it to evaluate whether the spray contains chemicals that might pose a health risk to people or animals in the Bay area.

The new paper suggests the consequences could be much further reaching and harder to predict. Published on Friday in Nature Climate Change, the authors claim to be the first to demonstrate that cloud brightening effects can diminish or reverse as climate conditions change due to the already dramatic human impacts of burning fossil fuels and forests.

Using Earth system computer models of the climate in 2010 and 2050, they simulated the impacts of two cloud brightening operations carried out over different regions of the north-eastern Pacific Ocean, one in the subtropics near California and one in the mid-latitudes near Alaska. Both were designed to reduce the risk of extreme heat on the target region, the US west coast.

Counterintuitively, the more distant operation had the greater impact because it tapped into “teleconnections”, links in the climate system between geographically remote parts of the world.

The 2010 simulation suggested the operation near Alaska would lower the risk of dangerous heat exposure in the target region by 55% – equivalent to 22 million people-days per summer – while the closer subtropical test would cause smaller, but still significant gains of 16%.

In simulations of the more disrupted climate of 2050, however, the same two operations produced very different results because there were fewer clouds, higher base temperatures and different ocean current patterns, most importantly a slowing of the Atlantic meridional overturning circulation (Amoc). Under these mid-century conditions, the operation near Alaska would have a drastically reduced effect on relieving heat stress in the western US, while the subtropical operation would push temperatures higher – the opposite of the desired result.

The consequences outside the target regions were also markedly different between 2010 and 2050. At the earlier date, the simulations suggested Europe would also be cooled by the marine cloud brightening in the north Pacific. However, by 2050, the local cooling operation would increase heat stress around the world, particularly over Europe, as a result of the slowing of Amoc.

“Our study is very specific,” said Jessica Wan who is part of the research team led by UC San Diego’s Scripps Institution of Oceanography. “It shows that marine cloud brightening can be very effective for the US west coast if done now, but it will be ineffective there in the future and cause heatwaves in Europe.”

She said the results should concern policymakers, and prompt them to establish governance structures and transparency guidelines, not just on a global level but regionally.

“There is really no solar geoengineering governance right now. That is scary. Science and policy need to be developed together or we will be screwed,” she said. “We don’t want to be in a situation where one region is forced to do geoengineering to combat what another part of the world has done to respond to droughts and heatwaves.”

https://www.theguardian.com/environment/article/2024/jun/21/climate-engineering-off-us-coast-could-increase-heatwaves-in-europe-study-finds