De oplage was klein: 35.000. Des te groter was het aanzien in Duits-lezend, cultuurgretig, intellectueel Europa. Beroemdheden schreven ervoor: Anatole France, Emile Zola, Gerhart Hauptmann, Henrik Ibsen, August Strindberg, George Bernard Shaw. Als abonnee keek je neer op lui die het blad niet lazen. Machtiger dan menig minister waren uitgever Moritz Benedikt en hoofdredacteur Eduard Bacher, liberale joden, geassimileerd, evenals, overwegend, de lezerskring. ‘Ze houden zich niet aan de sjabbat’, smaalde een vrome jood. ‘Ze houden zich niet aan de spijswetten. Ze houden zich aan de Neue Freie Presse!’

Het adres was Fichtegasse 21, een zijstraat van de Schubertring. Met bonzend hart beklom Zweig in 1901, negentien jaar oud, onbekend, voor het eerst de wenteltrap naar het bedompte kantoortje van de feuilleton-redacteur. Die hield spreekuur, een middag in de week, tussen twee en drie.

De redacteur zat achter een bureau. Hij stond op om de bezoeker een hand te geven. Hij had iets statigs, iets koninklijks, een hoog voorhoofd, een blauwig-zwarte priesterbaard en donkerbruine, fluwelige ogen. Zijn naam was Theodor Herzl. ‘Wel’, sprak hij, ‘wat brengt u mij?’ Zweig overhandigde hem zijn artikel. Herzl bladerde hoe lang het was, en begon met aandacht te lezen, zonder op te kijken. ‘Het verheugt me’, sprak hij tenslotte langzaam en plechtig, ‘dat uw mooie werkstuk voor het Feuilleton van de Neue Freie Presse aangenomen is.’

In dit ogenblik van triomf besefte de jongeman niet dat voor de redacteur zijn baan een kwelling was, een ergerlijke storing in zijn levenswerk.
VIJF JAAR TEVOREN, op 14 februari 1896, was Herzls brochure Der Judenstaat verschenen. In de koffiehuizen in de binnenstad had de clientèle zich afgevraagd wat er was er gevaren in die elegante, scherpzinnige, geestige feuilletonist, de modieuze toneelschrijver. Was hij plotseling krankzinnig geworden? Waarom moesten de joden ineens naar Palestina? Nooit geweten dat Herzl belang stelde in zijn joodse afkomst, sommigen wisten zelfs niet dat hij een jood was!
‘Sinds enige tijd werk ik aan iets dat van een oneindige grootheid is.’ Met die woorden begon Herzl op eerste pinksterdag 1895 als correspondent van de Presse in Parijs zijn nieuwe dagboek. Die Judensache: Erstes Buch. ‘Ik weet vandaag niet of ik het volbrengen zal. Het lijkt een machtige droom. Maar sinds dagen en weken ben ik er vol van, tot in mijn slaap. Het begeleidt me overal heen, zweeft over mijn gewone gesprekken, kijkt over mijn schouder bij het komisch kleine journalistenwerk, stoort me en brengt me in een roes.’

‘15 juni 1895. Vandaag een eenzaam mens. Morgen wellicht geestelijk leider van honderdduizenden.’

Herzl was, toen hij de jonge Zweig ontving, eenenveertig. Nog drie jaar zou hij leven.
Hij was een tijdgenoot van Tsjechov, die ook op zijn vierenveertigste stierf, ook in 1904. Herzl werd geboren op 2 mei 1860, in Boedapest. Zijn ouders bestemden hem van kind af aan voor een grootse toekomst. Theodors vader, Jacob, was een zakenman en bankier die zich uit een arme, kleinsteedse joodse familie had opgewerkt. Zijn dominerende, grenzeloos ambitieuze gade, Jeannette, van zichzelf Diamant, kwam uit een welgestelde textielfamilie. Ze dweepte met Duitse Kultur, kenmerkend voor de eerste generatie joden die niet meer in getto’s hoefde te wonen. Humor was geen eigenschap van Herzls ouders. Ze spraken in pathos. Zijn leven lang bleven zij Theodors grootste liefde. ‘Goede Mamma’, ‘Mijn liefste’, ‘Mijn lievelingen’, ‘Mijn onschatbare ouders’. Hij heeft hun honderden brieven geschreven, als hij op reis was soms drie per dag.
Theodors zusje Pauline, een jaar ouder, was als kind zijn enige speelkameraadje. Andere broers en zusjes had hij niet. In de beschermde cocon van het gezin, groeide hij op tot een goedgehumeurd, ijdel, verwend jongmens met een permanente houding van arrogante ironie, volgens de mode van zijn tijd. Over joden sprak hij met spottend cynisme. Hij schreef gedichten, sterk onder invloed van Heine. Op school richtte hij een literaire club op, Wir, helemaal gericht op de Duitse Kultur. Mythologie, heldendom, orde en gehoorzaamheid. Bismarck was het idool. Na een poosje kregen de andere leden tabak van de club, omdat voorzitter Herzl vooral zijn eigen pennevruchten ter sprake bracht.
Hij had hoge literaire ambities. Voor vijftien toneelstukken schreef hij schema’s. Zijn ouders moedigden hem flink aan, maar hij moest ook studeren. De beste universiteit van de Oostenrijks-Hongaarse monarchie was in Wenen. Ze overwogen daarheen te verhuizen.
Een ramp die het gezin trof, gaf de doorslag. Pauline, een mooi, intelligent meisje dat uitblonk in amateurtoneel, kreeg op 7 februari 1878 koorts. De dokter constateerde tyfus. ‘s Avonds beloofde hij beterschap. Een paar uur later was Pauline dood. Herzl vergat haar nooit. Elk jaar reisde hij naar Boedapest om haar graf te bezoeken en hij noemde zijn dochter naar haar. In Altneuland portretteert hij haar liefdevol. Deze roman droeg hij op aan haar nagedachtenis en aan die van zijn vader.
In huis hield de moeder het niet meer uit. Een week na de begrafenis was het gezin onderweg naar Wenen.
HET GEZIN BETROK een ruim apartement op de derde verdieping van een elegant gebouw in biedermeierstijl, Praterstrasse 25, in het Tweede District, Leopoldstadt. Arthur Schnitzler was, twee jaar na Herzl, een paar huizen verder geboren; om de hoek had Sigmund Freud met zijn ouders gewoond. Een eindje verderop werkte de muziekstudent Gustav Mahler op een kamer. Het was een wijk waarin veel welgestelde joden woonden. Over de statige Praterstrasse reden elegante equipages langs. De dames daarin droegen enorme hoeden. Op zondagen reden de chique families naar het Prater, het prachtige park. Kort na zijn aankomst, in april 1879, zag Herzl uit het raam de oogverblindende optocht ter viering van des keizers zilveren bruiloft.
In Wenen voelde hij zich direct thuis. Hij ging rechten studeren omdat hij geen zin had in dat andere joodse beroep, arts. Met verve stortte hij zich in het leven van literaire cafés en opera-premières. Bij Griensteidl aan de Michaelerplatz was hij stamgast, net als iedereen die meetelde. Voor de prijs van een kop koffie las je daar alle Weense kranten, vernam je de laatste literaire roddel en ieders oordeel over de laatste première. Men was, al had men nimmer een noot van Wagner gehoord, wagneriaan.
’s Nachts, na het café, zwoegde de student op literair werk, stuurde dat naar kranten en tijdschriften, maar hij kreeg nergens iets geplaatst.
Met vrouwen van zijn eigen stand was de knappe, elegante jongeman dodelijk verlegen. Deze dames waren trouwens, zoals ook Zweig beschrijft, geharnast en nauwelijks benaderbaar. Mannen trouwden tegen hun dertigste en hadden tot zo lang een vriendinnetje - een danseres, actrice of een winkelmeisje.
’s Avonds waren de straten in de binnenstad één treurige, massale hoerenparade. Bordelen waren er te kust en te keur, net als bakkerswinkels. Menige jongeman die zich uit Weltschmerz voor de kop schoot, had de diagnose 'syfilis’ ontvangen.
Vrouwen in Herzls literaire werk zijn ofwel engelachtige, maagdelijke blondjes, of doortrapte verleidsters, ‘Schlangenmädchen, Mädchenschlangen’, zoals hij dichtte. Van verre heimelijk verliefd op blonde schoolmeisjes nam hij een Schlangenmädchen, een maîtresse, die hem weldra tegenstond. Ook liep hij, met walging, na een avond in een Bierhalle wel eens mee naar een bordeel. In juni 1888 liep hij iets op, vermoedelijk gonorroea. Mogelijk waren zijn latere kwalen, infecties, abcessen, geheugenverlies, flauwvallen, koortsen en ten slotte zijn dodelijke hartkwaal hiervan het gevolg.
‘Onmacht! Onmacht!’ pende hij in zijn dagboek nadat hij weer eens zonder succes had gedongen naar een literaire prijs. ‘Ik kan alleen gelukkig zijn als ik me diep ongelukkig voel’, bekende hij, twintig jaar oud, zijn vriend Heinrich Kana, de enige met wie hij ooit vertrouwelijk was. Kana verhuisde naar Berlijn. In februari 1891 schoot hij zich dood. Om het verdriet van zich af te schrijven begon Herzl, toen al in Parijs, aan een roman over zijn vriend, maar dat lukte hem niet.
ARTHUR SCHNITZLER zag, met spot, de jonge Theodor over het Weense plaveisel paraderen, met een pet en een wandelstok van Albia, een van die Duits-nationalistische, agressieve corpsstudentenbroederschappen, een nieuw verschijnsel. Twee maal daags oefende Herzl zich in de schermkunst. Na zijn eerste duel, gevierd met een drinkgelag, begon het hem te vervelen. De kameraden mochten hem niet, merkte hij, hoe hij zich ook uitsloofde om een van hen te zijn.
In Venetië stierf, op 13 februari 1883, Richard Wagner, die even beroemd was om zijn muziek als om zijn aansporing de Duitse Kultur te bevrijden van het juk van het jodendom. In Wenen liepen de herdenkingen uit in anti-joodse massabijeenkomsten, optochten en rellen, Albia voorop.
Herzl schreef zijn kameraden een brief waarin hij uitlegde waarom hij, een jood, voor het lidmaatschap bedankte. Ten antwoord ontving hij een kort bevel om zijn Albia-pet, insignes en drinkkroes per omgaande terug te sturen.
In 1884 promoveerde hij in de rechten. Een jaar werkte hij als advocaat in Wenen en Salzburg. Intussen kreeg hij succes als journalist en toneelschrijver en hij besloot voortaan van de pen te leven. Van zijn feuilletons en artikelen in de Neue Freie Presse verschenen bundels: Neues von der Venus, Buch der Narrheit. Het Wiener Burgtheater voerde een toneelstuk van hem op en hij vestigde zijn naam als toneelschrijver, ook in Duitsland. Hij schreef vooral blijspelen: Muttersönchen, Seine Hoheit, Was wird man sagen?, Prinzen aus Genieland. Veel van zijn stukken waren kluchten over echtelijke perikelen.
Op 25 juni 1889 voltrok dr. Adolf Jellinek, opperrabbijn van Wenen, het huwelijk tussen de 29-jarige Theodor Herzl en de negentienjarige, beeldschone, blonde, joodse miljonairsdochter Julie Naschauer. Uit een schare aanbidders had zij, na lang aarzelen, deze elegante, modieuze toneelschrijver gekozen. Op huwelijksreis dreigde ze voor het eerst met zelfmoord als hij niet ophield met lezen. Herzls huwelijk was, om Ibsen te parafraseren, een ‘inferno’, de grote tragedie van zijn leven.
Aandoenlijk is het hoe hij zijn vrouw in zijn brieven smeekt of hij een paar uurtjes mag werken. ‘Mein guter Schatz’, schrijft ‘euer treuer fleissiger Papa Theodor’ op 19 juni 1895. ‘Ik zou willen dat je mij, liefste, in mijn vakantie drie uur per dag laat werken. Dat is niet zo'n grote inspanning, daarbij kun je wandelen, zwemmen, varen, met de lieve kinderen spelen. Om te schrijven zal ik de tijd gebruiken die ik de vorige jaren gebruikte om mijn zwager met het kaartspel te verslaan.’
Hoe ze leefden, valt op te maken uit de vermakelijke tragi-komedie Unser Käthchen. Acht jaar werkte Herzl eraan, tot augustus 1898. Een jong echtpaar, in wie we veel herkennen van Herzl en Julie, leeft ‘als kat en hond’ maar kan toch niet zonder elkaar. De ouders van de vrouw zijn ook al zo ongelukkig getrouwd. De dames zijn lichtzinnige, slordige, onevenwichtige schepsels, vol wrok en verachting voor heur gades, die ‘altijd maar werken’. Een advocaat, tegen de dertig, zweert zich verre te houden van dat gruwelijke instituut, de echt, maar trapt er toch in, bezwijkend voor de mooie ogen en het rode mondje van de - het grote geheim - buitenechtelijk verwekte Käthchen.
Het Burgtheater verwierp het stuk als ‘onzedelijk’. Het Deutsches Volkstheater voerde het op in februari 1899 en in juni werd het in Praag gespeeld.
IN OKTOBER 1891 had de Presse Herzl benoemd tot Parijs’ correspondent. ‘Een springplank’, verzekerde hij per brief, ‘waarvan ik hoog zal springen, mijn innig geliefde ouders.’
Allengs werd, tot ergernis van zijn werkgevers, Herzls berichtgeving uit Parijs ernstiger van toon. De Panama Kanaal Maatschappij was op de fles gegaan, hetgeen veel investeerders hun spaargeld kostte. Twee directieleden waren joden. ‘A mort! A mort les Juifs!’ hoorde de onthutste Herzl scanderen op een massabetoging in Parijs.
Rond 1880 waren de anti-joodse rellen in Parijs begonnen. Berlijn volgde, daarna Wenen. Vrijwel dagelijks meldde de krant gewelddadige incidenten. Op de Weense Naschmarkt had iemand een beroemde joodse beeldhouwer voor zakkenroller uitgemaakt en hem in elkaar geslagen. De antisemitische politicus Karl Lueger had enorm succes bij ‘de kleine man’ de door het warenhuis in opkomst gefrustreerde middenstand. Ze noemden hem ‘Mooie Karel,’ een charismatisch demagoog, Adolf Hitlers erkende voorbeeld.
Op reportage in Toulon, najaar 1893, werd Herzl ziek. Herstellende schreef hij, in bed in acht dagen, voor het eerst na een jaar weer een toneelstuk, een drama in verzen ditmaal, Die Glosse (Het commentaar), over een slecht huwelijk, ditmaal in de dertiende eeuw. Het was zijn laatste poging pure literatuur te schrijven. Met deze eenakter, meende hij, zou hij eindelijk literair doorbreken.
In de Oostenrijkse bergen, in Alt Ausee, waren in de zomer van 1894 vier Weense schrijvers met vakantie: Arthur Schnitzler, 32 jaar oud, Hugo von Hofmannsthal, een veelbelovend twintigjarige, Richard Beer-Hofmann, 28, en Theodor Herzl, de oudste. Ze maakten lange wandelingen in de bossen. Vurig debatteerden ze tot diep in de nacht. Ze scheepten zich in voor een dagtocht op het meer. Op de boot haalde Herzl zijn drama Die Glosse tevoorschijn. ‘Nou gaat hij het voorlezen’, foeterde Beer-Hofmann, ‘nu we er niet af kunnen.’
De reactie na afloop was dodelijk. Als toneelschrijver, vonden de vrienden, was Herzl failliet. Herzl was ontmoedigd, jaloers op het talent van de andere drie. Hij gedroeg zich irritant. Zelfs Schnitzler, die van het gezelschap het meest van hem hield, moest toegeven dat Herzl in de conversatie wel erg domineerde.
DE LEGENDE WIL dat Herzl, de geassimileerde Weense dandy die niets van zijn afkomst wilde weten, als correspondent in Parijs op slag zijn dwaling inzag toen hij er als verslaggever getuige van was hoe de joodse, patriottische artilleriekapitein Alfred Dreyfus, valselijk van verraad beschuldigd, veroordeeld tot verbanning, in het openbaar werd vernederd. In werkelijkheid was Herzl al maanden niet meer dezelfde. Hij verkeerde in een roes van het schrijven van een toneelstuk, met de veelzeggende titel Het nieuwe getto.
Wel maakte de zaak-Dreyfus, met de reactie daarop van virulente, massale jodenhaat, op Herzl een dramatische indruk. In Wenen werd Karl Lueger de enige gekozen burgemeester in Europa met een antisemitisch programma. Herzl voelde een roeping om zijn volk te redden. Lueger, een vijand uit zijn studententijd, zou hij uitdagen tot een duel. Hij overwoog een roman te schrijven over joden in de trant van De negerhut van Oom Tom. Hij werkte een plan uit om de joden mee te voeren naar Rome, naar de paus, voor een massale doopplechtigheid. Zijn ironische pose had hij afgelegd.
Hij kwam op een idee. Hij zou de joden terugleiden naar Palestina. Dan hadden ze weer een land, met een eigen regering. Geen vlucht zou het zijn, maar een moderne, efficiënte operatie, niet stiekem maar openlijk, grootscheeps. Een compleet ingerichte maatschappij zouden de landverhuizers vinden. Huizen, werk, wegen, scholen, theater, een staatsopera. Een joodse lening op wereldschaal kon de zaak financieren. De Europese landen, blij dat ergerlijke volk kwijt te zijn, zouden graag bijdragen. Een zegen zou het zijn voor iedereen.
Bij de joodse spoorwegenkoning en filantroop baron Maurice von Hirsch auf Gereuth, een van de rijkste mensen ter wereld, vroeg hij audiëntie aan. Deze stemde toe hem te ontvangen op eerste pinksterdag 1895.
Herzl kleedde zich met zorg. De dag tevoren wijdde hij nieuwe handschoenen in, zodat ze schoon waren maar er niet uitzagen of ze zo uit de winkel kwamen.
Hirsch woonde in Parijs in een paleis dat hij had gekocht van Bonapartes erfgenamen. Herzl had tweeëntwintig bladzijden aantekeningen bij zich, die hij de baron wilde voorlezen.
Hij was te zenuwachtig en kon niet uit zijn woorden komen. Hirsch, die een journalist had verwacht om hem over zijn liefdadigheidswerk te interviewen, dacht dat hij met een gek te doen had en riep een lakei om hem uit te laten. Was het anders gelopen, dan had Hirsch zich onsterflijk kunnen maken. Zonder problemen had hij dat dun bevolkte, zanderige, stenige land, het latere Transjordanië incluis, kunnen kopen en helpen inrichten. Van Arabisch nationalisme had nog niemand gehoord.
Herzl haastte zich na dit mislukte bezoek naar zijn hotelkamer, naar zijn schrijftafel. Die avond begon hij zijn politieke dagboek, dat hij de laatste negen jaar van zijn leven zou bijhouden. Hij begon een toespraak te schrijven voor de familieraad van de Rothschilds, die andere, even rijke joodse familie, de invloedrijkste van Europa. De volgende drie weken liet hij het afweten bij de krant. Hij schreef, dag en nacht, zittend, staand, in bed, wandelend in het park. Hij had zware hoofdpijn en was bang dat hij krankzinnig werd. ‘s Nachts sliep hij even in, schrok wakker van een nieuw idee en schreef het op, waarbij hij soms tranen plengde. De joodse staat richtte hij in, compleet met economie en bankwezen. Een Champs Elysées zou er zijn, een Louvre, Kaffeehäuser. Goed bier en Weense Salzstängel, 'want we zullen ook de Vleespotten van Egypte niet vergeten’. Duits zou de voertaal zijn. Voor een democratie was het volk nog niet ‘rijp’. Een hof zou er zijn, met pracht en praal, en een aristocratie, maar iedereen kon zich daarin opwerken. Frisse arbeiderswoningen zouden er komen. Er zou een zevenurige werkdag zijn, besliste hij. Dat was om de socialisten te overtroeven, met hun acht uur. Een arbeider werkte vaak het dubbele per etmaal. ‘Zullen we een theocratie worden? Neen!’ Het strafrecht regelde hij, hoewel er, merkte hij op, tot nu toe volgens de statistieken nauwelijks joodse misdaad bestond.
‘DE WERELD WEERGALMT van geschreeuw tegen de joden’, schrijft hij op bladzij één, ‘en dat wekt de ingesluimerde gedachte op.’ Argumenteren met antisemieten is zinloos. Waar men hen vervolgt, trekken de joden naar elders, en dan ontstaat daar het antisemitisme. Als men hen met rust liet, dan zouden ze uiteindelijk in andere volkeren opgaan, maar ‘man wird uns nicht in Ruhe lassen’.
In de Parijse Opéra werd Tannhäuser opgevoerd. Herzl bezocht elke voorstelling. De opera in de joodse staat, droomde hij, zou even prachtig zijn als die van Parijs. De heren zouden er in rok verschijnen, de dames in schitterende avondjaponnen. Later bood hij Arthur Schnitzler aan hem intendant te maken van het Nationale Theater in het joodse land.
Terug in Wenen herschreef hij zijn toespraak aan de Rothschilds in korte, droge zinnen tot een brochure. Van de Rothschilds wilde overigens niemand hem ontvangen. De titel veranderde hij in Der Judenstaat: Versuch einer modernen Lösung der Judenfrage. Bij zijn uitgever kon hij zijn manuscript niet kwijt en ook elders ving hij bot. De Weense boekhandelaar Breitenstein las het met geestdrift en wilde het wel proberen, zonder veel fiducie in de verkoop.
“s Avonds’, schrijft Herzl in zijn dagboek op 14 februari 1896, ‘kwamen mijn 500 exemplaren. Toen ik de pakken naar mijn kamer liet sjouwen, voelde ik een heftige ontroering. Deze pakken symboliseren de beslissing. Mijn leven neemt nu wellicht een keerpunt. Toen naar de redactie. De visser op de oeverweide aan de Alt Ausee viel me in, die zei: "Dat is het eigenaardige, dat je het nooit opgeeft!”’
Later: ‘Wie over dertig jaar gelijk krijgt, wordt nu voor gek verklaard.’
Bacher en Benedikt, zijn werkgevers van de Presse, waren ontsteld. Ze drongen er op aan dat hun redacteur zijn boek zou terugtrekken, in zijn eigen belang. ‘Je verbrandt je schepen achter je.’
‘s Nachts lag Herzl wakker. Hoe kon hij voor zijn gezin zorgen als hij zijn baan kwijt raakte?
DE UITWERKING VAN die 96 pagina’s onder de Europese joden was verpletterend. Het negentiende-eeuwse zionisme was niet nieuw, al dacht Herzl toen hij zijn boek schreef van wel, maar nooit eerder had een Westeuropese jood het zo geformuleerd, met zo'n verbluffende eenvoud dat het leek of het nog hetzelfde jaar te verwezenlijken zou zijn. Toch, als Herzl het bij die brochure had gelaten, was het effect snel verloren gegaan. Maar hij liet het er niet bij. Hij organiseerde een congres, de eerste officiële joodse bijeenkomst sinds de verwoesting van Jeruzalem. Een zaal vol joodse gedelegeerden, plechtig gekleed in smoking en rok, bracht hem in Bazel, zomer 1897, een ovatie, die volgens hen die erbij waren onvergetelijk was. Velen snikten. 'Yechi Hamelech!’ klonk het. ‘Leve de Koning!’
Nog vijf zulke congressen beleefde hij. Hij maakte slopende reizen voor diplomatieke onderhandelingen, ook naar Engeland. In Istanboel, aan het luisterrijke hof van de sultan, strooide hij met baksjisj om de getulbande monarch te spreken te krijgen. Palestina was een deel van het Ottomaanse rijk. In ruil voor een handvest beloofde Herzl met joods geld des sultans schulden te regelen. Hij richtte een Palestina-bank op. In 1898 liep de Duitse keizer Wilhelm II, een cynische antisemiet, korte tijd warm voor het idee op die manier de ‘ondankbare’ joden kwijt te raken. Als ‘pelgrim’, maar vooral voor zaken met de Turken, reisde de keizer in vorstelijke staat en met groot gevolg naar Jeruzalem, waarheen hij onverwacht Herzl ontbood. Op de dag van zijn vertrek, na een paar dagen van zenuwslopende voorbereidingen, las Herzl de acteurs van het Volkstheater nog Unser Käthchen voor. Met zijn gedachten elders ratelde hij de nogal banale tekst af. Vol hoop reisde hij af, kwam verslagen terug, vernederd, verzwakt door malaria. De Kaiser was al snel van gedachten veranderd.
Gelijk een profeet betaamt was Herzl bij terugkomst in Wenen het mikpunt van spot. ‘Zijne Majesteit is er!’ mompelde men lachend, wanneer hij het theater binnenkwam, of ‘Daar heb je Koning Herzl!’ In zijn brochure Een kroon voor Zion, een antisemiet waardig, hoonde de briljante Karl Kraus dat de Koning van Zion wilde hofhouden in Jeruzalem, maar hij was een Schmuck, een bemoeial, en eigenlijk een oplichter, want het was hem om Kronen te doen, om geld.
In werkelijkheid had Herzl bijna zijn gehele vermogen en dat van zijn vrouw voor het goede doel uitgegeven. Omdat de Presse weigerde één regel over het zionisme af te drukken, richtte hij zelf een krant op, Die Welt, maar die rendeerde niet. De meeste rijke, Westeuropese joden negeerden hem. Het zionisme, vreesden zij, zou, als het slaagde, de regeringen een instrument geven om hen het land uit te jagen. De orthodoxe rabbijnen fulmineerden. Maar vooral in Oost-Europa vereerden de vervolgde, doodarme joden Herzl massaal als de Messias. Hij sliep nauwelijks. Brieven schreef hij, duizenden. Haast! Haast! Trouw hield hij in dagelijkse details en meedogenloos eerlijk voor zichzelf zijn dagboek bij, nog steeds een van de mooiste documenten uit die tijd. Hij schreef nog een paar slaapkamerkomedies en zijn curieuze, wonderlijk voorspellende roman Altneuland (1902). Het verhaal begint in een Weens koffiehuis, waar jonge joodse artsen en advocaten, allen afgestudeerd en werkloos, de tijd doden met biljarten en kaarten. Een wegens liefdesverdriet geknakte jongeman reageert op een advertentie van een ook al levensmoede rijkaard, die hem meeneemt naar een onbewoond eiland. Op de heenweg doen ze Palestina aan, een oord van ziekten en vunzige misère. Twintig jaar later komen ze er terug en geloven hun ogen niet. Wat een prachtig land is het geworden! Schitterende steden en gebouwen! Bloeiende landbouw. Gezonde, zelfbewuste joden bevolken het, een nieuw geslacht. Gevleugeld woord in het zionisme werd het motto: ‘Wenn ihr wollt ist es kein Märchen.’ In Israel staat het in grote, Hebreeuwse letters bij de oprit van de grote stad Herzlia.
Julie had voor het zionisme niet het minste begrip. Een veelbelovend, modieus schrijver had zij destijds getrouwd, geen fanatieke idealist. Ze wist zich geen raad met die vreemde drom bezoekers, sjlemielen, Oosteuropese armoedzaaiers. Bezuinigen had ze nooit geleerd en wilde ze niet.
Herzl verplaatste zijn werkkamer naar elders, Berggasse 6. Hij bleef ‘loonslaaf’ van de Presse. Kort voor zijn dood, terwijl elke minuut telde, moest hij nog een geestig verslag maken van een modeshow of van Japanse trapeze-artiesten.
‘Mijn fout is dat ik te laat ben begonnen’, bekende hij Stefan Zweig, die hem in het park tegenkwam. Zweig schrok van zijn langzame stap en bleke gezicht. ‘Als je wist hoe ik lijd onder die verloren jaren en dat ik niet meer heb bereikt’, zei Herzl. ‘Als mijn gezondheid zo sterk was als mijn wil, dan was alles goed. Maar ik kan verloren jaren niet terugkopen.’
HERZLS DAGBOEK BREEKT AF op 16 mei 1904. Hij deed een kuur in Franzenbad, waar Julie over hem waakte, in ongekende harmonie. In ijlkoorts in bed gaf Herzl een lezing aan een denkbeeldig congres. Zijn handen gleden over de lakens. ‘Dit stuk land. Het Nationaal Fonds moet het kopen!’
Hij stierf op 3 juli om vijf uur ‘s ochtends. De kist werd naar Wenen vervoerd, naar zijn werkkamer in zijn echtelijke woning. De Neue Freie Presse schreef over de ontslapen feuilletonist een lange, lovende necrologie, met onderin twee zinnen over het zionisme.
Menigeen beschreef in zijn memoires hoe verschrikkelijk en onverwacht in de joodse wereld de slag van Herzls dood aankwam. Elke trein, op alle Weense stations, uit alle windstreken, bracht nieuwe rouwenden, uit Oost en West, Russische, Poolse, Duitse, Turkse joden. Meer dan zesduizend mensen volgen de lijkwagen, 'op weg’, schreef iemand, ‘naar het Beloofde Land’.
Een warme zomerdag was het. De Weense burgerij zag die schier eindeloze stoet en keek ervan op. Ging daar de kist van een veelgelezen journalist, een middelmatig blijspelschrijver? Wenen begon te begrijpen, schrijft Stefan Zweig, dat men hier een schepper ten grave droeg van een idee, zoals ‘in een land, in een volk, slechts met ontzaglijke tussenpozen zegevierend opstaat’. Op het kerkhof ontstond tumult, een chaos. Jammerend, snikkend, schreeuwend drong de menigte naar de groeve. Zweig, die deze ‘ontzettende, uit de diepten van een miljoenenvolk opwellende smart’ aanzag, besefte voor het eerst ‘hoeveel hartstocht en hoop, deze ene en eenzame man, door de kracht van zijn gedachten, in de wereld had gewekt’.
Bij het graf zei Hans Herzl, dertien jaar oud, kaddisj voor zijn vader. Tegen Herzls wens in hield David Wolffsohn, zijn trouwe, naaste medewerker, een korte lijkrede. Herzls naam, zwoer hij, zou heilig en onvergetelijk blijven ‘zolang er één jood op deze wereld woont’.
In 1937 bracht men de inrichting van Herzls werkkamer over naar Jeruzalem. In 1949 volgde, zoals hij had gewild, zijn stoffelijk overschot. Onder een zwart-marmeren zerk, in Jeruzalem, ligt het, op de Herzlberg, onder ceders, cypressen en pijnbomen. Aan weerskanten kleinere zerken: Wolffsohn, zijn ouders, zijn zusje Pauline. Julie en zijn kinderen ontbreken. Julie stierf in 1907, 39 jaar oud, eenzaam en verbitterd.
Hans Herzl pleegde zelfmoord in Bordeaux, kort nadat daar in 1930 zijn zusje Pauline, de oudste, verslaafd aan heroïne en jaren in klinieken, aan een overdosis was gestorven. Trude, de jongste, die ook vele jaren in gestichten had geleefd, stierf in 1943 in het concentratiekamp Theresienstadt, waarheen ze met andere patiënten was vervoerd. Wel had ze nog een zoon, Stephan Theodor. Herzls kleinzoon ging in Engeland naar school, diende als officier in het Britse leger, bezocht in 1947 Palestina, liet zich onthalen, was diep ontroerd en beloofde snel terug te komen. Een paar maanden later sprong hij in Washington, waar hij een baan had aanvaard bij de Britse ambassade, van een brug en was dood.

Dit is een licht bewerkte versie van de bijdrage van de auteur aan Wenen, Heldenplaats dat binnenkort verschijnt (Het Oog in ‘t Zeil-stedenreeks, deel 4, samengesteld door Marcel van den Boogert, uitgeverij Bas Lubberhuizen, 334,50).


https://www.groene.nl/artikel/leve-de-koningin