donderdag 15 oktober 2020

“Ik geloof heilig in internationaal recht en mensenrechten”

 


“Ik geloof heilig in internationaal recht en mensenrechten”

Jaap Hamburger van ‘Een Ander Joods Geluid’ (deel 1): levensverhaal




Daarin past dat ik van een vriendje op straat de vraag kreeg: “Jullie zijn joods hè?” Ik was een jaar of zeven. Navraag thuis leerde dat mijn vriendje gelijk had. Het verzwijgen van Joodse wortels gebeurde niet zozeer uit schaamte, denk ik nu, – mijn vader “was trots”, zei hij later, “dat hij Hitler overleefd had”, maar uit zorg om mij niet te belasten.

Ik heb een broer geboren in 1940, die in Israël woont – hij en ik verschillen tien jaar, een wereldoorlog en de ervaring van vervolging – en een zusje dat ik nooit gekend heb, omdat zij in de Tweede Wereldoorlog als peuter van nog geen jaar oud in oktober 1944 gestorven is in het toenmalige concentratiekamp Bergen Belsen aan een Lungenentzündung, zoals het ‘officiële’ overlijdenscertificaat vertelt, dat mijn broer uit de Rode Kruis archieven in Arolstein heeft weten op te diepen.

Ik heb een VWO-vooropleiding en een kandidaats rechten oude stijl. Ik ben seculier tot op het bot, zo niet tot in het beenmerg, maar ik respecteer in hoge mate mensen die zich door religie of levensbeschouwing laten leiden in hun overtuiging dat zij in beginsel niet beter of minder zijn dan hun medemensen, en daar naar leven en handelen, in tolerantie en begrip. ‘De ander als evenbeeld van het ik’. En hoewel seculier, geloof ik heilig in internationaal recht en mensenrechten. Ik zeg dat de Amerikaanse rechtsgeleerde Richard Falk na, die van mensenrechten zijn seculiere belijdenis heeft gemaakt.”

Op welke wijze ben jij joods? En, verwant daaraan, ‘heb je iets met Israël’, en wat dan? Is dat door de jaren heen veranderd?

“Ik laat de formele criteria voor wie als ‘jood’ mag gelden buiten beschouwing. Psychologisch en sociologisch gesproken is eigenlijk maar één antwoord mogelijk: ‘jood’ word je – of niet – in een proces van ervaren en leren, van beïnvloed worden en overnemen of afwijzen, van als kind meegetrokken worden in de innerlijke conflicten van je omgeving, ouders voorop. Een ‘socialisatieproces’ dat persoonlijk is maar denk ik ook herkenning kan oproepen.

Overigens, – een open deur -, jood zijn impliceert geen politiek programma, net zo min als vrouw zijn. En ‘Joodse identiteit’ is één aspect van iemands bestaan, naast andere aspecten. Joden zijn te vinden in alle delen van het politieke spectrum.

Jaap Hamburger
Jaap Hamburger

Voor een kort ‘gewetensonderzoek’ naar mijn eigen ‘Joodse identiteit’ neem ik de bekende ‘schijf van vijf’ van wijlen de Amsterdams-Joodse filosoof en wiskundige Ido Abram. De vijf parten van zijn schijf zijn: religie en traditie, de band met Israël en Zionisme, oorlog, vervolging en overleving, persoonlijke geschiedenis, en de wisselwerking tussen de Joodse en de Nederlandse cultuur.
Ik ben noch met Joodse religie noch met Joodse traditie grootgebracht. Mijn vader verveelde zich als kind in de synagoge en de Tweede Wereldoorlog had hem grondig genezen van wat er nog aan religieuze of op de Joodse traditie georiënteerde sentimenten in hem mocht leven.”

Maar dat is toch niet zo vanzelfsprekend? Hoe kwam dat zo?

“De druppel die de emmer voor hem deed overlopen was de chalietsàh-ceremonie, waar hij zich in 1946 aan moest onderwerpen, om zichzelf en zijn kinderloze schoonzusje te ontslaan van het ‘leviraatshuwelijk’, de traditionele verplichting om met haar te trouwen, nu zijn enige broer in de oorlog overleden was. Lees: in Auschwitz vermoord (zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Halizah -red.). Hij heeft die ceremonie ervaren als vernederend voor zijn schoonzusje en voor zichzelf, en als archaïsch om niet te zeggen achterlijk.

Mijn vader was in de jaren zestig voorzitter en raadsman van het Humanistisch Verbond in Eindhoven en beschouwde Israël als een tot mislukken gedoemd ‘project’, onder meer vanwege de in zijn ogen blijvende financiële en politieke afhankelijkheid van de VS. Toen hij begin jaren negentig overleed, – hij was 86 – stak zijn boekenlegger uit een boek over de emancipatie en integratie van minderheden in Nederland en gaf hij mij als zijn commentaar: “Nu ik dit boek lees, begrijp ik beter dan ooit dat ik als kind opgegroeid ben in een gezin dat weliswaar geïntegreerd was maar met een been nog in de Joodse traditie stond.”

Het boek had hem de ogen geopend voor de parallellen tussen de Joodse emancipatie uit zijn jeugd aan het begin van de twintigste eeuw en die van de tweede generatie Turkse en Marokkaanse Nederlanders. En hij was zich zijn Joodse wortels tevens bewust volgens de opvattingen van Sartre, die er op wijst dat een mens wordt wat hij in de ogen van De Ander is.

Hij had het antisemitisme van de Tweede Wereldoorlog ervaren als een bevrijding: eindelijk, zei hij, had hij begrepen waarom er een ‘glazen plafond’ leek te zijn waarop zijn vooroorlogse ambities stukliepen. Ik zie dezelfde parallellen als hij en beschouw dat, wat van allerlei kanten als ‘onoverbrugbare cultuurverschillen‘ tussen ‘Nederlanders’ en ‘Marokkanen en ‘Turken’ en anderen wordt gepresenteerd, als faseverschillen in de identificatie met Nederland, in het verwerven van een ‘Nederlandse identiteit’.”

Antisemitisme ervaren als bevrijding, dat klinkt erg vreemd…

“Aan de keerzijde is hij natuurlijk niet ontkomen, maar door de oorlog werd veel ineens duidelijk voor hem. Het was hem kennelijk nooit met zoveel woorden gezegd, maar mijn vader was in de ogen van de ander een jood, en met het uitbreken van openlijk antisemitisme wist hij opeens: ‘dát is dus verdomme de reden dat ik maatschappelijk niet verder kom’.

Het bracht hem later tot de overtuiging dat er maar één afdoende oplossing was voor ‘het Joodse vraagstuk’ (lees antisemitisme): radicale en totale assimilatie. Joden hadden alleen toekomst als niet-joden. Een opvatting die ongetwijfeld de negatieve ervaringen van de dertiger jaren en de Tweede Wereldoorlog reflecteert, maar een opvatting die ik zelf niet deel.”

En je moeder, hoe heeft zij je beïnvloed?

“Mijn moeder was wat ik, terugkijkend, ‘sentimenteel-joods’ zou willen noemen. Om haar in belangrijke mate Joodse kennissenkring hing een voor mij niet te duiden waas. Het moet de waas zijn geweest van een gedeeld en verdrietig verleden, van het wederzijds begrip zonder woorden, van de solidariteit tussen overlevenden.

Zij las vaak en veel, naast Nederlands vooral Engels/Amerikaans. Leon Uris’ Exodus (1958) vond zij prachtig. Ook Elie Wiesels Een jood vandaag (1977) heeft zij gelezen. Ik heb mij aan Een jood vandaag gewaagd en vond het pathetisch, op het onverdraaglijke af, en onoprecht, zonder te begrijpen waarom. Veel later leerde ik de Amerikaanse criticus en publicist Norman Finkelstein kennen; Uris en meer nog Wiesel nam hij genadeloos de maat. Mij werd duidelijk dat voor Wiesel ‘de waardigheid van de mens en zijn toekomst’ wel zo ongeveer ophield bij de Palestijnen.

Mijn moeder was lid van de WIZO, de Womens International Zionist Organization. De WIZO hield jaarlijks een verkoopbazaar waarvan de opbrengst bestemd was voor Israël. Zij hielp met het sorteren en prijzen van de tweedehands boeken die voor het goede doel van alle kanten werden ingebracht. Ze noemde Jeruzalem, nadat mijn broer daar was gaan wonen, opeens ‘Jeroesjalajiem’ wat mij als puber de reactie ontlokte: “Oh, is dat zo? Dus voortaan is Parijs Paris, en Londen London?” In verzet tegen de Joodse sentimenten van je moeder, daarvan word je niet meteen erg ‘joods’, alhoewel….

Meer dan mijn vader, maar nog steeds slechts heel af en toe, gebruikte zij jiddische woorden, zoals ‘jeled’, (jongste) kind (ik dus), of ‘treife-emmertje’, zeg ‘vuilnisvat’, degene die alles wel wil eten wat nog over is, opnieuw ik dus. Ook de uitdrukking ‘eerst zien zei blinde Maup’ die tot mijn standaardrepertoire behoort, heb ik haar het eerst horen gebruiken. Joodse hoogtijdagen als Jom Kippoer (Grote Verzoendag) Rosh Hashana (Nieuwjaar) en Chanoeka (‘lichtjesfeest’) sprak zij op z’n Jiddisch uit als Jom Kipper, Rosheshone en Channeke.”

Hoe speelde de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog een rol in je jeugd?

“Mijn ouders hadden voorafgaand aan ‘de onderduik’ bezittingen en huisraad ondergebracht bij bekenden, die zich na afloop van de domme hielden, toen mijn moeder haar spulletjes wilde komen ophalen. Zij is toen met politie aan haar zijde teruggekomen en alles wat zij aanwees als zijnde van haar, werd door de politie gevorderd en aan haar teruggegeven.

willy brandt
Willy Brandt, knieval in Polen. Een plaquette.

Afgezien van dit door mijn moeder met voldoening vaak vertelde verhaal – en dit was niet het enige– was de Tweede Wereldoorlog bij ons thuis de ‘olifant in de kamer’. Levensgroot aanwezig, maar onbespreekbaar. Mijn moeder koesterde een, zoals mijn broer het formuleerde, ‘gloeiende haat’ jegens de Moffen en bordjes als ‘Zimmer frei’ langs de Nederlandse kust vond zij onverteerbaar, net als de kuilen die sommige Duitse toeristen aan het strand groeven en tijdelijk tot hun privéterrein verklaarden. Willy Brandt, de man van de knieval in Polen, voor het getto van Warschau, in 1970, was de eerste Duitser die zij, aarzelend, niet indeelde bij de Moffen, 25 jaar na afloop van de oorlog.

Nederlandse plaatsnamen als Vught en Amersfoort boezemden haar zichtbaar ongemak in, de oorlog was onbespreekbaar maar nooit ver weg.

Mijn ouders gingen jaren achtereen met mij op wandelvakantie in de Oostenrijkse Alpen, en moesten dus contre coeur door Duitsland naar hun bestemming in Tirol. Mijn vader manoeuvreerde op de Autobahn naar de linker weghelft, ontstak het grootlicht en gaf plankgas. Auto’s voor ons weken uit naar rechts. Dat duurde zo een kwartier, tot ik informeerde, waarom we zo hard reden. “Jongen”, zei mijn vader, “het doet me zo’n genoegen die Moffen van hun eigen Autobahn te jagen”.

De oorlog mocht dan de olifant in de kamer zijn, de tv-uitzendingen in de eerste helft van de jaren zestig van Lou de Jong over die oorlog moesten onder alle beding bekeken worden, de spanningen liepen tevoren al huizenhoog op en bij de aflevering over de Jodenvervolging liep mijn vader geëmotioneerd roepend de kamer uit, terwijl mijn moeder verstijfd – en aangedaan – voor de buis bleef zitten. Hij had zijn redenen: tenslotte waren naast zijn dochtertje dat hij door de oorlogsomstandigheden nooit gezien had, ook zijn ouders en zijn broer vermoord, in Auschwitz. Mijn grootouders waren in 1942 een stuk jonger dan ik nu. Ik herinner mij mijn schrik toen dat woord ‘vermoord’ voor het eerst viel, misschien wel bij die gelegenheid.”

Het besef dat een deel van je familie vermoord is, hoe ging je daar als kind mee om?

“Ik heb dat ook van anderen gehoord, die schrik. De gebruikelijke eufemismen waren vanaf dat ogenblik onbruikbaar. ‘Op transport gezet’, ‘naar het kamp gevoerd’, ‘niet teruggekomen’, ‘het leven gelaten’, ‘om het leven gekomen’, ‘verdwenen’, verhullend taalgebruik dat het moest afleggen tegen de werkelijkheid.

IMG_1971
Het sabbatskleed van de grootouders van Jaap Hamburger

Ik koester nu het ronde sabbatavondkleed van mijn grootouders. Het past precies over onze ronde tafel. Het is mij gegeven door mijn vader, ik heb verzuimd te vragen hoe hij het de oorlog doorgeholpen heeft. Zijn moeder had het zelf geborduurd, een wit kleed, vaasjes met bloemen rondom, opgedikte rozenknopjes. Het is nu zo’n negentig jaar oud, de draden van het fragiel geworden weefsel verbinden mij met hen.

Mijn opa en oma van moederszijde hebben de oorlog overleefd, in Nederland, ondergedoken, ik weet niet precies hoe.

Toen Dunya Breur in 1983 haar boek Een verborgen herinnering ten doop hield, over de bevrijding van het vrouwenkamp Ravensbrück, werd via mij, mijn vader dringend uitgenodigd aanwezig te zijn. Hij was de enige nog te traceren Nederlandse officier die bij de bevrijding van het kamp op 30 april 1945 door de Russen aanwezig was, door wie hij enkele dagen eerder uit krijgsgevangenschap verlost was, en met wie hij naar het Westen was getrokken. Mijn vader weigerde – zeer tot teleurstelling van Breur -, ‘omdat het hem te zeer zou emotioneren’.”

Welke rol is Israël in je leven gaan spelen?

“In 1967, nog op de middelbare school, leefde ik intens mee met de wat gebeurde tijdens de zesdaagse oorlog. Als ik toen een auto had gehad, was daar ongetwijfeld de bumpersticker op verschenen die in die tijd populair was in Nederland: “Ik sta achter Israël.” In 1968 ging ik voor het eerst naar Israël, na mijn eindexamen op bezoek bij mijn broer in Jeruzalem. Ik had geen notie van Zionisme. Ik voelde onmiddellijk na het uitstappen de aandrang de grond op het vliegveld te kussen. Ik heb het niet gedaan; had ik het wel gedaan, dan weet ik niet of ik dat nu zou hebben verteld.

Het was voor alles familiebezoek, ik had geen enkel besef van de toen al turbulente geschiedenis die het gebied had doorgemaakt, van oorlog en bezetting, laat staan van ‘Palestijnen’. Bij een volgend bezoek, in september 1974, met mijn latere vrouw, liet ik mij leiden door haar betovering van het ‘exotische’ van het gebied en de ‘Bijbelse taferelen’, bijvoorbeeld bij de Damascuspoort.

Mijn eerste kennismaking met Palestijnen was na een toevallige ontmoeting op straat. Ik werd uitgenodigd voor het avondeten bij een Palestijnse familie in Ramallah; aan de man heb ik mijn rugzakje weggegeven, dat hij liefkozend streelde. En ik gaf een lift aan een ouder echtpaar dat bergop liep te zeulen met zware netten vol vers geplukte olijven.

Bij de invasie in 1982 van Libanon door Israël, voelde ik me voor het eerst niet helemaal prettig, al wist ik niet waarom. In de jaren erna werd ik vooral door andere dingen in beslag genomen en volgde ik de ontwikkelingen wat meer van een afstand. Uiteindelijk meldde ik me in 2001 aan bij het toen net opgerichte Een Ander Joods Geluid.”

https://www.nieuwwij.nl/interview/ik-geloof-heilig-in-internationaal-recht-en-mensenrechten/?fbclid=IwAR2IlanYt6wQfnOkoKhaLRnH7a_RIG1_3ksYKGpcBQTx4SSMVolYXYhcjC0

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.