Profiel: Evelien Gans
Dwarsligger met een doel
Nu antisemitisme weer volop in het nieuws is, wordt haar scherpe, strijdbare stem zeer gemist. Historica, essayiste en activiste Evelien Gans zat met huid en haar in de discussie over de erfenis van de holocaust.
Gans wordt aangehouden tijdens de Nieuwmarktrellen tegen de sloop van huizen ten bate van de metro. Amsterdam, 1975 © Koen Wessing / Nederlands Fotomuseum
Evelien Gans was zes jaar oud toen haar vader voor het eerst vertelde over zijn onderduiktijd tijdens de oorlog.
Ze was in 1951 geboren in New York, waar haar ouders toevlucht hadden gezocht uit angst voor een derde wereldoorlog. Echt wennen lukte niet en toen de Korea-oorlog niet tot een groter conflict bleek te leiden, kwam het gezin Gans weer terug naar Nederland. ‘Joods met een kerstboom’, typeerde Gans haar familie. Haar vader, de econoom Marco Gans, kon het niet laten om elk jaar als hij er weer op uitgestuurd werd om de boom te halen, even te benadrukken dat dat toch wel schuurde: ‘loop ik hier als jood met een kerstboom’.
Later zou ze begrijpen dat het voortdurende verhuizen van het gezin – naar New York en weer terug – een voortzetting was van haar vaders opgejaagde bestaan als onderduiker. Het gezin was weliswaar areligieus; het was vooral de oorlog die soms uitgesproken, veel vaker onuitgesproken invulling gaf aan het begrip ‘joods’. Als dertienjarige gymnasiaste in Breda overtrad ze op een avond het strikte verbod om de kast van haar vader te openen: daar vond ze het fotoboek De gele ster (1961). De weinig verhullende foto’s maakten diepe indruk op haar en vormden de opening om met haar ouders het gesprek over de holocaust aan te gaan.
De verwerking van de holocaust zou een rode draad in Gans’ leven worden, maar aanvankelijk leek het daar niet op. Ze ging geschiedenis studeren aan de Universiteit van Amsterdam in de jaren na de studentenrevolte van 1968. Ze raakte gegrepen door het socialisme en samen met gelijkgezinde studenten ging ze in de studieclub Theorie Baart Kracht Marx, Engels, veel Frankfurter Schule en andere linkse filosofen lezen. Op het Historisch Seminarium was het haar allemaal veel te braaf, te tam. Ze wilde het niet bij woorden laten en nam voortijdig afscheid van de universiteit. De periode die daarop volgde, werd op ten minste drie wijzen bepalend voor hoe ze later wetenschap zou bedrijven.
Allereerst werd Gans een anarchistisch activiste en zeer actief in de kraakbeweging. Op de eigen radiozender van de krakers was zij een van de vertrouwde geluiden, onverminderd radicaal. Bij de Nieuwmarktrellen van 1975 werd zij opgepakt – iets waar ze haar verdere leven met een zekere trots op terugkeek. Daarnaast werd ze actief in het sociaal werk, onder meer als medewerkster van een meidenwegloophuis. Het werken met mishandelde meiden leverde haar tal van psychologische inzichten op. In haar historische werk zou ze op vergelijkbare wijze haar hoofdpersonen psychologisch proberen te doorgronden.
Ten derde stortte ze zich op drama en theater en werd ze actief als docent dramatische vorming. Wat zij daar leerde is de kracht van taal en performance en als weinig anderen wist ze dat in te zetten in haar wetenschapspraktijk. Niet voor niets kreeg zij voor haar proefschrift de literaire Henriette Roland Holstprijs en ook haar andere boeken en essays werden geprezen vanwege haar taalbeheersing.
Met deze bagage van links engagement, een psychologische benadering en theaterervaring keerde ze begin jaren 1980 terug naar de universiteit. Waarom? Zelf gaf ze aan dat de shoah weer begon op te spelen, maar dat ze daarnaast ook interesse kreeg in joodse cultuur in het algemeen. Dat had met de bredere politieke context te maken. De scherpe randjes van de Koude Oorlog waren aan het verdwijnen, communisme en socialisme verloren steeds meer aantrekkingskracht en relevantie. De Franse filosoof Jean-François Lyotard sprak over het einde van de grote verhalen. Zelf zei ze in die periode: ik zal links blijven en wil niet tot jood gereduceerd worden.
Maar tegelijk herontdekte ze haar joodse identiteit. Terwijl veel niet-joden hun ideologie door de vingers zagen glippen, zo betoogde Gans, hadden joden iets in handen: hun identiteit, wat dat dan ook precies mocht betekenen. Daar konden ze op terugvallen.
Ze definieerde zichzelf als onderdeel van die naoorlogse, tweede generatie. ‘Ik voel een fundamentele treurigheid in mij, gekoppeld aan een intense manier van leven’, zo vertelde ze. Ze analyseerde dat er maar weinig na de oorlog geboren joden waren die niet leden onder slaap- en eetstoornissen, overbezorgdheid en irrationele angsten, bindings- en verlatingsangst en een bovenmatige behoefte aan controle. Maar naast die psychische klachten, stoornissen, overreacties en gevoelens van angst en onheil, was er ook maatschappelijk succes, een enorme gedrevenheid en een hoge intensiteit van leven. Het is alsof we in deze psychologiserende schets van haar generatie Gans’ eigen portret lezen. Een portret getekend door kwetsbaarheid en kracht.
Maar hoe moest dan invulling gegeven worden aan die joodse identiteit? Voor seculiere joden zijn de taal en riten van het joodse geloof niet meer bereikbaar, die zijn als onhoudbare mythen weggegleden. Het is alleen via geschiedenis, juist ook academische geschiedschrijving, dat de band met de joodse traditie beleefd kan worden. Zoals de toonaangevende historicus Yosef Hayim Yerushalmi schreef: ‘history is the faith of the fallen Jew’.
Op de universiteit ging Gans uitzoeken wat die joodse geschiedenis nu precies betekende. Daarbij zijn drie centrale personen te onderscheiden. Ze ging, ten eerste, colleges lopen bij Rena Fuks-Mansfeld, eerst universitair docent en vanaf 1989 bijzonder hoogleraar joodse geschiedenis. Bij Fuks-Mansfeld trof Gans een vergelijkbaar links engagement, een voorliefde voor buitenstaanders en dwarsliggers en de neiging om heilige huisjes om te schoppen. Later zou Gans dezelfde leerstoel bekleden als Fuks-Mansfeld.
Hans Blom, sinds 1983 hoogleraar Nederlandse geschiedenis, was net met een werkgroep begonnen over de holocaust in Nederland. Daarbij stond de vraag centraal waarom er in Nederland zo’n hoog percentage joden vermoord was. De werkgroep greep Gans en de vragen die Blom aan de orde stelde lieten haar nooit meer los. Blom werd haar levenslange mentor, gesprekspartner, maar ook intellectuele vader, met alle spanningen van dien.
Ook kwam Gans in de colleges van Jaap Talsma weer in aanraking met oral history. In haar eerste studieperiode had ze dat al leren kennen bij het Open ASVA Werkcollege, waar feministen als Selma Leydesdorff en Els Kloek het introduceerden. Oral history zou levenslang een onderdeel van Gans’ werkwijze blijven. Talsma en diens levenspartner Marjan Schwegman zou zij later op het Niod, het Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies, weer tegenkomen.
Steeds was er weinig onderscheid tussen haar academisch-publieke persona en haar persoonlijke identiteit. Dat maakte haar spannend, maar ook kwetsbaar. Want in feite gingen haar onderzoek en haar publieke optreden ook steeds over haarzelf. Zonder het te willen, werd zo ook haar joodse identiteit deel van dat debat. Max Pam ridiculiseerde haar wens om erbij te willen horen, hoewel ze volgens de regels van de halacha, het religieus-joodse recht, er net buiten viel met haar drie joodse grootouders. Ze reageerde daarop kordaat: ‘Ik bepaal zelf wie ik ben… ik ben joods.’Evelien Gans in 1995. In het progressieve jodendom vond ze ‘de geheime verlangens van het hart’© Bob Bronshoff
Joodse geschiedenis dus - maar welke joodse geschiedenis? Gans deed onderzoek naar joodse socialisten. Veel van de ideeën die zij in haar essays zou uitwerken en waarmee zij in de publieke arena trad, zijn terug te voeren op joodse socialistische denkers als Sam de Wolff en Salomon Kleerekoper die zij in haar onderzoek tegenkwam.
Haar dikke doctoraalscriptie Het Joods-Socialistisch Verbond ‘Poale Zion’ in Nederland: De quadratuur van een cirkel? (1989) ligt nog altijd in de universiteitsbibliotheek en blijkt een goede toegang om Gans’ ontwikkeling in kaart te brengen. De openingsalinea geeft direct inzicht in haar werkwijze en verklaart mede waarom ze niet kort en puntig kon zijn: ‘De laatste jaren, zo blijkt nu, was ik bezig met het weven van een web. Niet zozeer teneinde een “vette vlieg” te vangen als wel om draden spinnend uit te komen bij een cirkel vol segmenten en fascinerende patronen. Het stellen van vragen levert immers, na onderzoek, niet alleen antwoorden op, maar ook weer vragen. Dit proces kan ertoe leiden dat men, na een hele tijd gezwoegd te hebben, teruggekeerd lijkt te zijn bij het punt waarvan vertrokken werd. Bij nader inzien blijkt dit echter niet te kloppen. De eerste vragen en de eerste probleemstelling hebben zich verdiept en er glinstert een web waarin, hoe subtiel soms ook, lijnen gespannen zijn die in een eerder stadium niet getrokken hadden kunnen worden.’
Poale Zion, de internationale socialistisch-zionistische beweging die in 1933 een Nederlandse afdeling kreeg, typeerde Gans als joods, zionistisch, links, seculier, progressief en dwars. Voor haar onderzoek dook ze diep in de bronnen, kroop ze door de ideologische lectuur van de beweging en maakte die zich eigen. Ze begon er lezingen over te geven en te publiceren. Dat leverde al snel aanvaringen op. De liberale publiciste Henriëtte Boas vond dat Gans veel te onkritisch was op Poale Zion en haar grote held Sam de Wolff. Ze maakte het allemaal een beetje te groot, in vooroorlogs joods Nederland was de beweging marginaal geweest. Joop Voet, afkomstig uit een joods vakbondsmilieu, nam het voor Gans op: dit was nu weer typisch zo’n conflict tussen liberalen en socialisten.
Haar scriptie werd besloten met aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Nou, dat kwam er: een vuistdikke dissertatie, De kleine verschillen die het leven uitmaken (1999), waarin haar scriptieonderwerp nog eens dunnetjes werd overgedaan. De lengte van haar dissertatie overschreed het academisch reglement, maar Gans reageerde daarop met een verwijzing naar Goethe: ‘Daß du nicht enden kannst, das macht dich groß’. Een motto dat haar op het lijf geschreven was. Het legde haar geen windeieren, het juryrapport van de Henriette Roland Holstprijs roemde haar narratief vermogen. ‘Onderzoek is mijn passie’, zo liet Gans weten, ‘maar schrijven nog meer.’
Van De Wolff had Gans de notie overgenomen dat ze behoorde tot twee lotsgemeenschappen: de Nederlandse en de joodse. Jood-zijn was geen keuze, het waren geschiedenis en gedeelde ervaringen die joden samenbonden. Daar moest je je dan ook niet aan onttrekken. In haar dissertatie had ze betoogd dat er geen zionisme was zonder antisemitisme, maar ook niet zonder emancipatie, secularisatie, liberalisme en nationalisme. De moderne joodse ervaring werd doortrokken van antisemitisme, maar mocht daar niet toe worden verengd. Er was zoveel meer, zoveel moois ook.
Haar visie op de joodse geschiedenis nam als vertrekpunt het destijds gangbare idee van Jacob Katz dat tot aan de emancipatie eind achttiende eeuw de joodse gemeenschap afgesloten en traditioneel was geweest. Daarna, met de emancipatie, volgden vrijheid en een explosie van creativiteit. Dat was het jodendom dat Gans aansprak: geen religie, geen oude tradities, maar de moderne joodse intellectuelen, de wereldverbeteraars, de dwarsliggers. In dat moderne, seculiere en progressieve jodendom vond ze ‘de geheime verlangens van het hart’.
Die voorliefde voor moderniteit gaf haar ook een positieve visie op assimilatie, iets wat onder veel joodse intellectuelen als een vies woord gold. Gans vond assimilatie een gewoon historisch proces, geen enkele schande. Joden gingen zich gewoon meer identificeren met de algemene cultuur en als de samenleving daarvoor openstond, konden ze erin opgaan. Maar assimilatie was niet iets wat politiek afgedwongen mocht worden. Het moest vrije keuze zijn.
Ook typisch voor Evelien Gans: ze identificeerde zich met dwarsliggers. Dwarsliggers waren mensen op de grens tussen binnen en buiten, zij waren vaak de ‘non-Jewish Jew’ van Isaac Deutscher, of haar socialistische zionisten die met een been binnen en een been buiten de joodse wereld stonden. Daardoor knetterde en schuurde het vaak van twee kanten. Trait-d’union-joden, noemde ze die, mensen die niet jood-sec waren. Bewandelaars van een derde weg.
Ischa Meijer was iemand die voor haar de tweevoudige stilte doorbrak: hij brak het debat over de oorlog open en doorbrak het taboe om ook maar iets over joden te zeggen in het publieke domein. Hij deed dat met veel zelfspot en had daarbij zuivere motieven. Dat maakte, zo vond Gans, zijn bijdrage zo belangrijk. Haar fascinatie voor de Meijers legde ze vast in Jaap en Ischa Meijer: Een joodse geschiedenis 1912-1956, het eerste deel van wat een dubbelbiografie moest worden.
Het boek werd in de kritieken lovend onthaald. Het was een beetje ironisch dat ze er de Henriette Boas Prijs voor ontving, de kritische brievenschrijfster die haar eerder op de korrel had genomen.
In 1993 hield zij bij Blanes een rede onder de titel Gojse nijd en joods narcisme. Het was op het scherp van de snede en ging over wat haar eigenlijke thema zou zijn: de sterk verstoorde verhouding tussen joden en niet-joden. Niet-joden, zo zag Gans, waren jaloers op joden en hun slachtofferschap. Dat noemde ze gojse nijd. Joden, anderzijds, stelden zich narcistisch op en zwolgen in slachtofferschap. Gans zag de Fassbinder-affaire van 1987 als een belangrijk keerpunt. Het toneelstuk van Rainer Werner Fassbinder, Het vuil, de stad en de dood, zou door Johan Doesburg op de planken worden gebracht. Gans vond het een slecht en slordig stuk, maar niet antisemitisch, zoals velen beweerden. Veel belangrijker vond Gans het debat naar aanleiding van het stuk. Daarin zag ze wel degelijk antisemitisme de kop opsteken. Joden moesten maar eens ophouden altijd het slachtoffer uit te hangen, zo nam ze waar. Anderzijds was ze ook kritisch op de joodse demonstranten, zoals de club Alle Cohens aan dek. Ze bespeurde bij hen joods narcisme, een zich wentelen in het eigen leed, hoewel ze ook onderkende dat hier een legitieme uitbarsting van woede onder school van de naoorlogse generatie.
Haar rede wekte veel opschudding, nog meer toen deze als boek werd uitgegeven in 1994. In dit boek was Gans op haar best: polemisch, essayistisch en scherp. In Gojse nijd en joods narcisme was Theo van Gogh een sleutelfiguur. Die had kort daarvoor Leon de Winter aangevallen, eigenlijk precies op het punt dat Gans zelf ook maakte: zwelgen in slachtofferschap. Gans had echter net een cursus gegeven bij Beth Simcha over antisemitische stereotypen, met name die over de ‘rijke jood’. Dat taalgebruik en die stereotypering herkende ze direct bij Theo van Gogh. Ze viel Van Gogh hier scherp op aan, die als door een wesp gestoken reageerde in het UvA-blad Folia met zijn beruchte Mengele-uitspraak: ‘Ik vermoed dat mevrouw in vochtige dromen vaak een beurt krijgt van dokter Mengele.’
Na een klacht van Hans Blom bij de redactie dat hij dergelijke kwetsende beledigingen niet wenste te lezen in een blad dat hij voor zijn werk nodig had, bood het blad excuses aan. Van Gogh had zich inmiddels al in beledigde onschuld als columnist teruggetrokken.
In 1995 werd een publiek debat gehouden in De Balie over het essay met naast Gans als deelnemers Tamarah Benima, Elma Verhey, Chris van Esterik, Milo Anstadt en Louise Fresco. Het grote thema daarbij was antisemitisme en of dat nog aanwezig was in de Nederlandse samenleving. Gans liet in het debat zien hoe haar these van de gojse nijd en het joodse narcisme paste in haar bredere analyse: doordat grote ideologieën als communisme en socialisme weg aan het vallen waren, grepen joden terug op hun eigen cultuur en geschiedenis. Daardoor ontstond bij anderen fascinatie, maar ook nijd en afgunst, juist ook op de erfenis van de holocaust. Dit kweekte bij joden juist weer woede en wantrouwen. Precies daar gaapte voor Gans de kloof tussen joden en niet-joden.Evelien Gans in 2018. Haar thema was de sterk verstoorde verhouding tussen joden en niet-joden© Ernst Coppejans / Lumen
Die kloof was al tijdens de Tweede Wereldoorlog geslagen. Gans noemde de vraag naar waarom zoveel joden uit Nederland vermoord zijn, het laatste taboe. Dat moest doorbroken worden.
Haar leermeester, Hans Blom, gaf vanaf de jaren 1980 de toon aan in de oorlogsgeschiedschrijving. Hij wilde de Tweede Wereldoorlog weghalen uit morele discussies over goed en fout en deze terugplaatsen in de geschiedenis. Wat was er nu echt gebeurd, hoe kunnen we beter begrijpen wat er met de joden had plaatsgevonden? De sociaal-liberaal Blom wilde de geschiedenis ontideologiseren, voorbij de verouderde verzuilde geschiedschrijving kijken. Blom was paars voordat paars een feit werd. Zijn voorganger Loe de Jong had van de Tweede Wereldoorlog een moreel framework gemaakt, dat was nuttig voor de herinneringscultuur, maar niet voor het begrip van de oorlog zelf. Daar moest juist ‘jenseits von Gut und Böse’ gekeken worden.
Gans daarentegen voelde zich thuis bij de moral turn in de geschiedschrijving, voor haar was moraal, goed en fout, wel degelijk van belang. Zij ontwikkelde daaruit een strijd tegen nivellering, tegen pogingen om de categorieën van goed en fout uit te gummen. Gans zag een sterke band tussen herinnering en geschiedenis, zij wilde dat niet loskoppelen. Geschiedenis was voor haar een directe interventie in de samenleving.
In Gans’ positie zat veel continuïteit. Al in Gojse nijd en joods narcisme pleitte ze voor een nationaal debat over de shoah, om zo duidelijk te maken hoe fout Nederlanders tijdens de Tweede Wereldoorlog waren geweest. Wat ze precies met dat debat wilde, was nog niet zo duidelijk, want de gevaren zag ze ook: ‘Nee, ik zie de zin van een algehele boetedoening niet. Schuldgevoel is zelfs gevaarlijk.’
Gans raakte vanaf de eeuwwisseling betrokken bij een aantal historiografische oorlogsaffaires, rond boeken als Grijs verleden van Chris van der Heijden, Wij weten niets van hun lot van Bart van der Boom, Vogelvrij van Sytze van der Zee en Oorlogsouders van Isabel van Boetzelaer. Hoewel de boeken heel verschillend waren qua statuur, zag zij er een patroon in waarbij de passieve houding van het merendeel van de Nederlandse bevolking richting de joden werd goedgepraat. Zij noemde de confrontaties Historikerstreit 2.0. Het was ook echt een strijd, zo liet ze weten. Gans zat met huid en haar in de discussie, haar gesprekspartners die haar visie weerlegden al evenzeer, vriendschappen sneuvelden.
In het werk van Van der Heijden zag Gans een patroon van secundair antisemitisme. Dat was in feite een ander woord voor gojse nijd. In zijn opeenvolgende boeken nivelleerde en relativeerde Van der Heijden het joodse slachtofferschap. Bij Van der Boom nam Gans een ongefundeerde poging waar tot het vrijpleiten van gewone Nederlanders. Die konden meer dan genoeg weten over het lot dat joden te wachten stond, betoogde Gans, maar het echte probleem was dat het antisemitisme tijdens de oorlog alleen maar was toegenomen. Van der Boom vond dat Gans’ banvloeken het debat vergiftigden en het historisch besef geen stap vooruithielpen.
Wat voor Gans hier op het spel stond was niets minder dan de morele en intellectuele erfenis van de holocaust. Uiteindelijk ging het haar niet zozeer om wat er precies in de oorlog was gebeurd, maar om hoe de samenleving daarmee omging. Zij bewoog zich in het domein van de publieke herinnering, waar haar collega Frank van Vree zich verder in specialiseerde. Gans zag in de publicaties uit de school van Blom en zijn leerlingen een kanteling in de herinnering, die de kloof tussen joden en niet-joden in de samenleving alleen maar verder doortrok.
In deze Historikerstreit 2.0 waren Gans’ engagement en taalbeheersing op hun sterkst. Haar strijd tegen nivellering vatte ze samen met: tegen iedereen een beetje slachtoffer, iedereen een beetje dader. De nadruk leggen op wat joden al dan niet tijdens de oorlog hadden gedaan, was een vorm van ‘blaming the victim’ en een selectieve kijk op goed en fout. Joden hadden geen keuze over hun lot, behalve tussen twee kwaden: de onderduik ingaan met onzekere afloop of zich weg laten voeren. Wie nivelleerde, zo betoogde Gans, kon wel voordoen alsof dat neutraal en genuanceerd was, maar in feite werd er net zozeer een moreel oordeel geveld over de oorlogsperiode. Alleen was dit een moreel oordeel waarbij de gemiddelde Nederlander met de schrik vrijkwam en de Nederlandse jood de last verder zelf moest dragen.
Evelien Gans Lezing
Op 15 mei wordt de eerste Evelien Gans Lezing gehouden, in debatcentrum De Balie in Amsterdam. Het streven is om in terugkerende lezingen op de actuele thema’s en het gedachtegoed van Evelien Gans verder te bouwen. Dit jaar is de hoofdspreker David Feldman, directeur van het Birkbeck Institute For the Study of Antisemitism van de Universiteit van Londen. Na zijn lezing zullen onder meer hoogleraar holocaust- en genocidestudies Ugur Üngör en onderzoeker Barbara Henkes reageren op de Nederlandse context. Kaartjes: De Balie.
Gans had een functionalistische kijk op antisemitisme. Mensen grijpen naar antisemitisme om uiteindelijk iets anders te communiceren. De jood fungeert als multifunctioneel scherm, waarop allerlei maatschappelijke ongenoegens en ondeugden worden geprojecteerd. Haar benadering was sterk psychologiserend. Ze had een generieke opvatting van antisemitisme en wilde het nadrukkelijk niet beperken tot een historiserende interpretatie waarbij antisemitisme een modern, racistisch fenomeen was. Antisemitisme was voor haar een analytische, kritische categorie die nodig was om te laten zien hoe door de eeuwen heen joden steeds opnieuw slachtoffer werden van antisemitisme. Ze nam daarbij het idee van Dik van Arkel over dat er sprake was van een genealogie van anti-joodse stereotypen die steeds opnieuw opduiken.
Functionalisme zag Gans zowel in de niet-joodse als de joodse omgang met antisemitisme. Bij niet-joden communiceerde antisemitisme vooral de onderliggende woede en afgunst op de joden, onder meer vanwege de holocaust. Bij joden zag zij onder de strijd tegen antisemitisme angst zitten, angst om acceptatie, angst om een eigen plek te mogen hebben. Tegelijkertijd zag ze ook hoe antisemitisme geïnstrumentaliseerd kon worden, bijvoorbeeld door nationalistisch-rechtse politici in hun kruistocht tegen de islam of door sommige joodse organisaties om het maar niet over kritiek op Israël te hebben. Rechts houdt alleen van Israël vanwege joden als bolwerk tegen de islam, zo schreef ze, maar van Evelien Gans en Job Cohen houden ze niet. Het was een instrumentele, voorwaardelijke liefde.
In het huidige antisemitisme zag Gans het beeld domineren van de machtige, rijke jood die het leed monopoliseert en in een geglobaliseerde wereld overal aan de touwtjes trekt, met een machtig Israël in een centrale rol. Dat antisemitisme nam ze waar aan de rechterflank, maar ook aan haar eigen linkerflank. Islamitisch antisemitisme wilde ze niet ontkennen, maar ze vond het wel een wat ongemakkelijk thema. Ze geloofde sterk dat achter islamofobie, racisme en vrouwenhaat uiteindelijk steeds weer antisemitisme opdook. De islam wordt nu verworpen zoals eerst het jodendom. Aan het einde van de dag staan alle minderheden samen weer in het verdomhoekje, de joden evenzeer als de moslims. Daarom was Gans ook overtuigd medeaanklager tegen Geert Wilders om diens ‘minder, minder’-uitspraken.
In het antisemitisme-onderzoek kwam Gans met een toolkit die ze in de loop van haar carrière had ontwikkeld, al dan niet in samenspraak met anderen. Naast de gojse nijd, ‘blaming the victim’, het multifunctionele projectiescherm en nivellering, was dat het Schlussstrichbedürfnis en de Shoah fatigue. In beide gevallen ging het er daarbij om dat de samenleving niet langer over de holocaust wilde praten, het was mooi geweest. Antisemitisme als conversatiestopper noemde ze dat ook wel. Zodra daarover gesproken werd, werd weggekeken.
Wat het naoorlogse antisemitisme typeerde, was dat de thema’s shoah en Israël aan elkaar verbonden werden en tegen joden gekeerd werden. Door Israël tot de nieuwe nazi’s te maken en beelden uit de shoah te gebruiken in de strijd tegen Israël, konden antisemieten joden van slachtoffers daders maken.
Israël raakte bij Gans een gevoelige snaar. Ze stond pal voor het bestaansrecht van de staat, maar was erg kritisch op de uitwerking ervan. Ze hebben er een grote puinhoop van gemaakt, vond ze. Ze positioneerde zich hierbij in het ideologische spoor van haar socialistische zionisten, wat ook de reden vormde voor haar kortdurende betrokkenheid bij Een Ander Joods Geluid. Israël is mijn grote neef, schreef ze, beschermend, maar ook onderdrukkend.
Hoe het ook gewend of gekeerd werd, Israël maakte met alle liefde en kritiek deel uit van de naoorlogse joodse identiteit. Ze zag wel hoe Israël ook veel joodse zelfcensuur opriep. Dat was een typische overlevingsstrategie. Haar Israël-gevoel was een mengeling van kracht en kwetsbaarheid, trots, schaamte en angst.
In 2018 beëindigde Evelien Gans haar leven. Het maatschappelijk klimaat en het antisemitisme vielen haar zwaar en droegen bij aan haar depressiviteit. Het is sindsdien stiller geworden in het publieke debat. Haar strijdbare stem wordt daarin gemist, zeker nu haar thema’s de nieuwsrubrieken vullen. Ze was een activiste en werd historica, maar bleef beide. Activisme en wetenschap, geschiedenis en herinnering, werden door haar nauw op elkaar betrokken. Ze had een grote voorliefde voor het ontwikkelen van een eigen terminologie, eigen metaforen en analogieën. Daarmee schiep ze een eigen discours, ze herdefinieerde het vakgebied zelfbewust op haar eigen termen en voorwaarden.
Op haar best was Evelien Gans als essayist, waar ze als creatieve en scherpe denker naar buiten trad. Kritisch op de samenleving en andere historici, zelfkritisch naar de joodse gemeenschap en zichzelf. Daaruit sprak een groot engagement, een enorme betrokkenheid om de wereld een betere plek te maken, voor joden en andere minderheden. Ze was een rebel, maar wel met een doel. Door haar dubbele kritiek balanceerde ze steeds tussen binnen en buiten, was ze steeds weer de dwarsligger. Dat was een eenzame positie.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.